ECLI:NL:CRVB:2019:586
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering met betrekking tot medische grondslag en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de afwijzing van zijn WIA-uitkering en de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant, die zich op 27 februari 2013 ziek meldde met rugklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en later op basis van de Ziektewet. Het Uwv concludeerde dat appellant per 25 februari 2015 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de medische grondslag van het Uwv beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2015, waarin de belastbaarheid van appellant was vastgelegd. De Raad concludeerde dat appellant geschikt was voor de door het Uwv geselecteerde functies, ondanks zijn klachten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid. De Raad wees ook op de noodzaak voor appellant om zijn stellingen met concrete medische informatie te onderbouwen, wat in dit geval niet is gebeurd. De beslissing van de Raad houdt in dat de eerdere uitspraken van de rechtbank worden bevestigd en dat er geen ruimte is voor vergoeding van wettelijke rente of proceskosten.