ECLI:NL:CRVB:2019:587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
171932 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die zich op 5 september 2013 ziek meldde met luchtwegklachten, ontving aanvankelijk een Ziektewet-uitkering. Het Uwv concludeerde echter dat appellante per 3 september 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt en vorderde een te veel ontvangen uitkering terug.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was opgesteld. Appellante voerde in hoger beroep aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen, zowel psychisch als lichamelijk, en dat zij niet in staat was de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan de medische grondslag van het bestreden besluit te twijfelen. De verzekeringsartsen hadden adequaat gemotiveerd dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies, ondanks haar klachten. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.1932 WIA

Datum uitspraak: 21 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 januari 2017, 16/1040 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Namens appellante is mr. Vreeswijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerker klantenservice voor een uitzendbureau. Op 5 september 2013 heeft appellante zich ziek gemeld met klachten aan haar luchtwegen. Appellante heeft een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 30 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 3 september 2015 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan. Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft het Uwv de teveel ontvangen WIA-uitkering ten bedrage van € 467,75 bruto – over de periode van 3 september 2015 tot en met 30 september 2015 – van appellante teruggevorderd.
1.3.
Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 3 september 2015 – de datum in geding – weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 11,5%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te oordelen dat de verzekeringsartsen onvolledig zijn geweest in hun onderzoek of dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de mogelijkheden en beperkingen van appellante op juiste wijze in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 februari 2016 neergelegd. Hiervan uitgaande is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Er is onvoldoende rekening gehouden met alle bij appellante bestaande beperkingen. Miskend is dat appellante meer beperkingen heeft, zowel psychisch als lichamelijk. Appellante is verder niet in staat de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Ter zitting van de Raad heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij zich zonder de enquêteformulieren van de arbeidskundig analist niet kan verweren tegen de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Appellante heeft verzocht de enquêteformulieren alsnog te overleggen. Appellante heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen het impliciete oordeel van de rechtbank over de beslissing tot terugvordering van het verstrekte voorschot.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellante met ingang van 3 september 2015 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid toen minder dan 35% bedroeg. Daarbij spitst het geschil zich vooral toe op de vraag of toen als gevolg van ziekte of gebrek meer beperkingen golden voor appellante dan het Uwv heeft aangenomen en of zij medisch in staat moet worden geacht de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies te vervullen.
4.2.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten. Daartoe heeft de rechtbank terecht gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin is gemotiveerd en inzichtelijk gemaakt wat de belastbaarheid is van appellante en waarom de medische informatie van de behandelend artsen niet leidt tot het aannemen van meer of verdergaande beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft reden gezien om in de FML van 5 februari 2016 aanvullende beperkingen op te nemen in verband met de allergieklachten van appellante, en op het aspect frequent buigen (vanwege ribbelasting), naast de bestaande beperkingen in verband met (nog) kwetsbare longen, ribben, psychische klachten en nek. Tevens is er een urenbeperking opgenomen. Tegen de aldus vastgestelde FML heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd en ook overigens wordt geen reden gezien de FML niet juist te achten.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 5 februari 2016 bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies van machinaal metaalbewerker (exclusief bankwerk) (SBC‑code 264122), samensteller kunststof en rubberindustrie
(SBC-code 271130) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten)
(SBC-code 111010). Uit de door appellante aangevoerde gronden is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan het standpunt van de arbeidsdeskundigen. Appellante heeft aangevoerd dat in de functieomschrijving van samensteller kunststof en rubberindustrie sprake is van het werken met lijmstoffen die appellante kan inademen, terwijl zij longklachten heeft. In de functieomschrijving staat evenwel ook dat deze lijmstoffen worden afgezogen in de tafel. In dit licht is het niet onbegrijpelijk dat dat de arbeidskundig analist geen kenmerkende belasting heeft aangenomen bij stof, rook, gassen en dampen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts in zijn rapport van 19 november 2018 voldoende gemotiveerd dat prikkelende stoffen niet aanwezig zijn in de desbetreffende functie. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij allergisch is voor graspollen terwijl in de functie van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) in de kas en in de omgeving daarvan veel graspollen voorkomen bij regelmatig openstaande kassen. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft evenwel in zijn rapport van 19 november 2018 overtuigend toegelicht dat appellante niet allergisch is voor de pollen waarmee in deze functie gewerkt wordt en dat vanwege de klimaatbeheersing en dichte ramen geen sprake is van temperatuurwisselingen, een stoffige omgeving en blootstelling aan pollen in en buiten de werkomgeving die de betreffende functie niet geschikt zouden maken.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7275) zijn er geen redenen om een systeem als het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Hoewel het bij de in het CBBS opgenomen functies gaat om reële, op de arbeidsmarkt voorkomende functies, die voor appellante met het oog op haar krachten en bekwaamheden geschikt zijn geacht, is sprake van een theoretische schatting. Het staat een betrokkene vrij om andersluidende gegevens aan te dragen die indien zij reële twijfel wekken van de in het CBBS opgenomen gegevens aanleiding kunnen gegeven tot verificatie daarvan. De enkele aannames van appellante over de geduide functies waaruit zou moeten volgen dat zij de geduide functies niet kan vervullen, is daartoe onvoldoende. Voor het opvragen van nadere CBBS-informatie bestaat daarom geen aanleiding.
4.5.
De conclusie is dat het Uwv zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat appellante op de datum in geding geen recht heeft op een WIA‑uitkering.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
21 februari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) G.D. Alting Siberg
md