ECLI:NL:CRVB:2019:591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
17/1897 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van de WAO-uitkering van appellant en de geschiktheid van geduide functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 2001 een WAO-uitkering ontvangt, had zijn uitkering aangevraagd op basis van toegenomen psychische klachten. Het Uwv had de uitkering per 1 november 2015 herzien naar een lagere klasse van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze herziening ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. De door appellant ingebrachte medische rapporten, waaronder een expertiserapport van psychiater Zwartjes, zijn niet overtuigend genoeg om de conclusie van het Uwv te weerleggen. De Raad bevestigt dat de verzekeringsartsen adequaat hebben gehandeld en dat de FML van 6 augustus 2015 correct is toegepast.

Het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige wordt afgewezen, omdat er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling van het Uwv. De Raad concludeert dat appellant recht heeft op een WAO-uitkering van 65 tot 80% en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De proceskosten worden niet vergoed, omdat er geen aanleiding voor is.

Uitspraak

17.1897 WAO

Datum uitspraak: 21 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 februari 2017, 16/3378 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijngaarden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als monteur technische dienst gedurende 36 uur per week. Op 27 juni 2000 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten voor zijn werkzaamheden. Appellant heeft met ingang van 26 juni 2001 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, laatstelijk gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en met toepassing van artikel 44 van de WAO uitbetaald naar de klasse 15 tot 25% in verband met loon uit werkzaamheden.
1.2.
Appellant heeft zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten sinds
18 september 2013. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 31 augustus 2015, voor zover van belang, de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 november 2015 herzien naar de klasse 65 tot 80%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 12 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen onzorgvuldig zijn geweest of gebaseerd zijn op onjuiste medische gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank is uit het medisch onderzoek niet gebleken dat bij appellant sprake is van geen benutbare mogelijkheden (GBM). Uit het door appellant overgelegde expertiserapport van psychiater G.C. Zwartjes blijkt dat bij appellant nog benutbare mogelijkheden te onderkennen zijn en dat niet gesteld kan worden dat sprake is van een zeer ernstig invaliderend psychiatrisch ziektebeeld. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel van de verzekeringsartsen en ziet geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De mogelijkheden en beperkingen van appellant zijn voorts op juiste wijze in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 augustus 2015 neergelegd. Hiervan uitgaande is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een situatie van GBM dan wel dat zijn functionele mogelijkheden niet juist zijn geduid en aanscherping behoeven voor het persoonlijk en sociaal functioneren en de arbeidsuur. Uit het rapport van Zwartjes blijken zeer grote beperkingen voor arbeid vanwege dysthymie, paniekstoornis met agorafobie en een persoonlijkheidsstoornis. Volgens Zwartjes zijn in een situatie waarin appellant niet belast wordt misschien benutbare mogelijkheden te onderkennen, maar verdwijnen deze als sneeuw voor de zon wanneer appellant gedwongen wordt tot en belast wordt met arbeid. Zwartjes heeft niet gesteld dat geen sprake is van een zeer ernstig invaliderend psychisch ziektebeeld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een Werkplan van
15 december 2016 waarin de verzekeringsarts concludeerde dat het goed is om appellant niet te belasten met (een traject naar) werk. Ten slotte heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant met ingang van 1 november 2015 recht heeft op een
WAO-uitkering die is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van 65 tot 80%. Daarbij spitst het geschil zich vooral toe op de vraag of toen als gevolg van ziekte of gebrek meer beperkingen golden voor appellant dan het Uwv heeft aangenomen en of hij medisch in staat moet worden geacht de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies te vervullen.
4.2.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten. Daartoe heeft de rechtbank terecht gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin is gemotiveerd en inzichtelijk is gemaakt wat de belastbaarheid is van appellant en waarom de medische informatie van de behandelend sector niet leidt tot het aannemen van meer of verdergaande beperkingen. De verzekeringsarts heeft op basis van dossieronderzoek en bij appellant verricht lichamelijk en psychisch onderzoek geconcludeerd dat sprake is van klachten als gevolg van een paniekstoornis, een depressieve episode en nierstenen. De verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen in verband met de beperkte psychische belastbaarheid van appellant en heeft een urenbeperking van 6 uur per werkdag en gemiddeld 30 uur per week aangenomen in verband met vermoeidheidsklachten. Omdat sprake is van een minder sterke urenbeperking dan voorheen heeft de verzekeringsarts voor dynamische handelingen en statische houdingen sterkere energetische beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het dossier, appellant gezien tijdens de hoorzitting en heeft de in bezwaar ingebrachte informatie van klinisch psycholoog A. Oosterhuis in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Uit de informatie van Oosterhuis komt geen ernstig invaliderende psychiatrische stoornis naar voren. Er wordt bevestigd dat sprake is van chronisch depressief getinte en angstklachten bij een onderliggende persoonlijkheidsstoornis. Daarmee is voldoende rekening gehouden in de FML, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant een expertiserapport van 14 november 2016 van psychiater Zwartjes ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie daarop afdoende gemotiveerd waarom deze informatie niet kan leiden tot een ander oordeel over de mate van belastbaarheid van appellant. De door Zwartjes gestelde diagnose is niet anders dan die door de verzekeringsartsen en de behandelend sector is aangenomen. Met de daaruit voortkomende beperkingen is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML al voldoende rekening gehouden.
4.4.
Het door appellant overgelegde expertiserapport alsmede de overige medische stukken kunnen voorts niet de conclusie rechtvaardigen dat er op 1 november 2015 voor appellant GBM als bedoeld in het Schattingsbesluit aanwezig waren. De verzekeringsarts heeft uitgebreid toegelicht dat niet kan worden gesproken van een onvermogen tot persoonlijk of sociaal functioneren. Ook andere GBM-uitzonderingscategorieën zijn niet van toepassing. In reactie op het rapport van Zwartjes heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat de stelling van Zwartjes dat appellants mogelijkheden als sneeuw voor de zon verdwijnen wanneer appellant gedwongen tot en belast wordt met arbeid, niet met medisch inhoudelijke argumenten is onderbouwd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep valt niet in te zien waarom appellant ondanks zijn psychische problematiek niet in staat kon worden geacht tot het verrichten van psychisch niet te veeleisend en passend werk. Van een zeer ernstig invaliderend psychiatrisch ziektebeeld was geen sprake. De verzekeringsarts heeft er terecht op gewezen dat appellant zelfstandig en op een alleszins redelijk niveau functioneerde in het normale dagelijkse leven. Dit blijkt uit het door de verzekeringsarts uitgevraagde dagverhaal en uit het door Zwartjes uitgevraagde activiteitenniveau. Appellant heeft zijn stelling dat wel sprake is van GBM niet nader onderbouwd met medische stukken. Aan het Werkplan kan niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien, alleen al omdat het plan niet ziet op de datum in geding. Appellant heeft zijn stelling dat er een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen evenmin onderbouwd met medische stukken.
4.5.
Het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige wordt afgewezen. Appellant heeft in de beroepsfase een rapport van psychiater Zwartjes ingebracht en heeft in de hoger beroepsfase informatie van zijn huidige behandelaars ingezonden, terwijl hij niet heeft gesteld dat hij anderszins onvoldoende gelegenheid zou hebben gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. Uit het oogpunt van de equality of arms is er dan ook geen aanleiding om tot benoeming van een deskundige over te gaan. Die aanleiding is evenmin gelegen in de inhoudelijke beoordeling, omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de beoordeling van het Uwv.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 augustus 2015 bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies van machinaal metaalbewerker (SBC‑code 264122), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid van de geduide functies voldoende onderbouwd. Uit de door appellant verstrekte informatie van zijn behandelaars en het expertiserapport is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan het standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.7.
De conclusie is dat het Uwv zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat appellant op de datum in geding recht heeft op een WAO-uitkering die is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van 65 tot 80%. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
21 februari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) G.D. Alting Siberg
md