ECLI:NL:CRVB:2019:613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
17/4209 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van onduidelijke financiële situatie en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellanten, die sinds 13 juli 2015 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet, werden uitgenodigd voor een gesprek over de rechtmatigheid van hun bijstandsverlening. Tijdens dit gesprek werd geconstateerd dat er contante stortingen op hun bankrekening waren gedaan, wat leidde tot een onderzoek naar hun financiële situatie. Het college concludeerde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet te melden dat zij beschikten over contante bedragen. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij stelden dat de geldstromen niet onduidelijk waren en dat zij de stortingen niet voor hun levensonderhoud hadden gebruikt. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd om hun financiële situatie te verduidelijken. De Raad benadrukte dat de verplichting om inlichtingen te verstrekken objectief is en dat morele verplichtingen geen rol spelen in de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt in dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de bijstandsuitkeringen rechtmatig zijn.

Uitspraak

17.4209 PW

Datum uitspraak: 19 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 mei 2017, 16/6802 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Als tolk was aanwezig M. Cordes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 13 juli 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Het college heeft appellanten bij brief van 31 december 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 4 januari 2016 over de rechtmatigheid van de aan hen verstrekte bijstand. Daarbij heeft het college appellanten verzocht een aantal bescheiden mee te nemen, waaronder afschriften van de laatste drie maanden van alle op hun naam staande bank- en spaarrekeningen. Omdat een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) tijdens het gesprek constateerde dat op de bankafschriften contante stortingen zichtbaar waren, heeft hij bij appellanten alle bankafschriften vanaf 13 juli 2015 opgevraagd. De medewerker heeft tijdens een vervolggesprek op basis van alle overgelegde bankafschriften geconstateerd dat in de periode van 14 juli 2015 tot en met 31 december 2015 contante stortingen van bedragen variërend tussen € 1.010,- en € 5.600,- en een bijschrijving vanaf een Toprekening van
€ 14.000,- zijn gedaan, dat er betalingen vanaf de bankrekening zichtbaar zijn die zijn te relateren aan een bedrijf en dat niet zichtbaar geld wordt opgenomen ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het algemeen levensonderhoud. Tijdens het gesprek heeft appellant verklaard dat de stortingen afkomstig zijn van de omzet van het bedrijf van zijn broer die eigenaar is van twee horecagelegenheden. Appellant heeft verder verklaard dat zijn broer sinds april 2015 naar Turkije is vertrokken wegens familieomstandigheden en dat appellant sindsdien zijn rekeningnummer beschikbaar heeft gesteld voor het regelen van de financiële zaken met betrekking tot het bedrijf van zijn broer. De medewerker heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 14 januari 2016.
1.3.
Bij besluit van 25 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
15 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten vanaf
13 juli 2015 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 13 juli 2015 tot en met 3 januari 2016 tot een bedrag van € 9.145,38 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden doordat zij niet aan het college hebben gemeld dat zij beschikken over contante bedragen. Zij hebben de herkomst van de contante bedragen niet aangetoond en geen helderheid verschaft over de maandelijkse omvang van deze contanten. Hierdoor is onduidelijk of appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden hebben verkeerd, wat tot gevolg heeft dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij appellanten als eisers en het college als verweerder is aangeduid:
“Tussen partijen is niet in geschil dat eisers contante stortingen hebben ontvangen op hun bankrekening. Evenmin is in geschil dat eisers dit niet onverwijld uit eigen beweging bij verweerder hebben gemeld. Naar het oordeel van de rechtbank had het eisers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de stortingen van invloed konden zijn op het recht op bijstand, zodat eisers de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden. De verklaring van eisers dat zij slechts als tussenpersoon bedragen hebben ontvangen op hun bankrekening ten behoeve van de financiële verplichtingen van de bedrijven van eisers broer en dat zij daaruit geen inkomsten hebben ontvangen, hebben eisers niet met verifieerbare en objectieve stukken onderbouwd. De geldstromen zijn volstrekt onduidelijk gebleven. Eiser heeft wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd, onder meer over het gebruiken van een deel van de vanuit het bedrijf van zijn broer ontvangen contante gelden voor het eigen levensonderhoud. Nu eisers onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt over hun inkomens- en vermogenspositie, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand per 13 juli 2015 niet is vast te stellen. Verweerder heeft dan ook terecht de uitkering per die datum ingetrokken en de over de periode van 13 juli 2015 tot en met 3 januari 2016 verleende bijstand teruggevorderd.”
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben betwist dat de geldstromen volstrekt onduidelijk zijn gebleven. Daartoe hebben zij aangevoerd dat appellant alleen de financiële zaken van zijn broer heeft behartigd en dat zij geen gebruik hebben gemaakt van de stortingen voor hun levensonderhoud. Ter ondersteuning van hun betoog hebben appellanten gewezen op de door hen in bezwaar overgelegde verklaring van de bedrijfsleider van het restaurant van zijn broer. Appellanten stellen dat daaruit ondubbelzinnig blijkt waarom de stortingen plaatsvonden via hun rekening en dat de stortingen plaatsvonden om betalingen voor het bedrijf te verrichten. Appellanten hebben verder aangevoerd dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen en dat de schending van de inlichtingenverplichting hen niet kan worden tegengeworpen, gelet op de wettelijke plicht van appellant tot zaakwaarneming voor zijn broer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, hebben zij met de verklaring van de bedrijfsleider geen duidelijkheid verstrekt over hun financiële situatie. Deze verklaring is niet objectief en verifieerbaar en maakt niet controleerbaar inzichtelijk welke bedragen appellanten contant hebben ontvangen en welke bedragen daarvan op hun bankrekening zijn gestort.
4.4.
De beroepsgrond dat appellanten onevenredig in hun belangen worden geschaad, slaagt niet. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij schuld of opzet geen rol speelt. Dat appellant zich moreel verplicht voelde zijn broer te helpen, maakt dit niet anders.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E. Stumpel

IJ