ECLI:NL:CRVB:2019:613
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van onduidelijke financiële situatie en inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellanten, die sinds 13 juli 2015 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet, werden uitgenodigd voor een gesprek over de rechtmatigheid van hun bijstandsverlening. Tijdens dit gesprek werd geconstateerd dat er contante stortingen op hun bankrekening waren gedaan, wat leidde tot een onderzoek naar hun financiële situatie. Het college concludeerde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet te melden dat zij beschikten over contante bedragen. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij stelden dat de geldstromen niet onduidelijk waren en dat zij de stortingen niet voor hun levensonderhoud hadden gebruikt. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd om hun financiële situatie te verduidelijken. De Raad benadrukte dat de verplichting om inlichtingen te verstrekken objectief is en dat morele verplichtingen geen rol spelen in de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt in dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de bijstandsuitkeringen rechtmatig zijn.