In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die zich in 2007 ziek meldde wegens psychische klachten, had aanvankelijk recht op een WIA-uitkering, maar deze werd per 24 oktober 2010 beëindigd omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een verslechtering van haar gezondheid kreeg zij opnieuw recht op een WIA-uitkering vanaf 31 oktober 2012. In 2015 verzocht haar ex-werkgever om een herbeoordeling, wat leidde tot een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op 6 juli 2015. Het Uwv concludeerde dat appellante per 14 september 2015 geen recht meer had op een WGA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard.
De rechtbank Limburg bevestigde de besluiten van het Uwv, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat de medische belastbaarheid van appellante op overtuigende wijze was gemotiveerd. Appellante stelde in hoger beroep dat zij meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen en voerde aan dat zij slechts twintig uur per week kon werken. Het Uwv handhaafde zijn standpunt en voegde nieuwe rapporten toe ter onderbouwing van zijn besluiten.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 14 september 2015 geen recht meer had op een WIA-uitkering. De Raad onderschreef de oordelen van de rechtbank en concludeerde dat er geen medische onderbouwing was voor de stelling van appellante dat zij meer beperkingen had. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante.