ECLI:NL:CRVB:2019:619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
16/7879 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over beëindiging WIA-uitkering en medische belastbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die zich in 2007 ziek meldde wegens psychische klachten, had aanvankelijk recht op een WIA-uitkering, maar deze werd per 24 oktober 2010 beëindigd omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een verslechtering van haar gezondheid kreeg zij opnieuw recht op een WIA-uitkering vanaf 31 oktober 2012. In 2015 verzocht haar ex-werkgever om een herbeoordeling, wat leidde tot een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op 6 juli 2015. Het Uwv concludeerde dat appellante per 14 september 2015 geen recht meer had op een WGA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Limburg bevestigde de besluiten van het Uwv, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat de medische belastbaarheid van appellante op overtuigende wijze was gemotiveerd. Appellante stelde in hoger beroep dat zij meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen en voerde aan dat zij slechts twintig uur per week kon werken. Het Uwv handhaafde zijn standpunt en voegde nieuwe rapporten toe ter onderbouwing van zijn besluiten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 14 september 2015 geen recht meer had op een WIA-uitkering. De Raad onderschreef de oordelen van de rechtbank en concludeerde dat er geen medische onderbouwing was voor de stelling van appellante dat zij meer beperkingen had. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.7879 WIA, 16/7881 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 9 december 2016, 16/361 (aangevallen uitspraak 1) en 16/2485 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.F.A. Bronneberg, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als intercedente voor 36 uur per week. Zij heeft zich op 21 maart 2007 ziek gemeld wegens psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante vanaf 28 juli 2009 recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en heeft de WIA‑uitkering per 24 oktober 2010 beëindigd omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% was. In verband met een verslechtering van de psychische klachten heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 31 oktober 2012 weer recht had op een WIA‑uitkering.
1.2.
Op 23 april 2015 heeft de ex-werkgever van appellante het Uwv verzocht om een herbeoordeling omdat de WGA‑uitkering van appellante een IVA‑uitkering zou moeten zijn. Appellante is onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 13 juli 2015 (gecorrigeerd bij besluit van 16 juli 2015) vastgesteld dat appellante vanaf 14 september 2015 geen recht meer heeft op een WGA‑uitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 26 januari 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 20 januari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 26 januari 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 6 juli 2015 kan worden gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat drie van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies voor appellante passend zijn: administratief medewerker afhandelingen (SBC‑code 515080), samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC‑code 267050) en administratief medewerker (SBC‑code 315090). Op basis hiervan is een mate van arbeidsongeschiktheid van 23,46% berekend.
1.4.
Op 28 januari 2016 heeft appellante gemeld dat haar gezondheid is verslechterd. Appellante is om die reden onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 9 maart 2016 geconcludeerd dat bij appellante sprake is van toegenomen beperkingen, echter niet voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als waarop haar arbeidsongeschiktheid voor 14 september 2015 was gebaseerd. Bij besluit van 11 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 28 januari 2016 geen recht is ontstaan op WIA‑uitkering, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een andere ziekteoorzaak, waarvoor appellante niet is verzekerd.
1.5.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 5 augustus 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard onder verwijzing naar een rapport van 1 augustus 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig en deugdelijk is geweest en dat de medische belastbaarheid van appellante op 14 september 2015 in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Het beroep van appellante heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het door appellante in bezwaar ingebrachte rapport van Pentasz Mergelland van 11 november 2015 is opgemaakt in een ander beoordelingskader dan de Wet WIA namelijk in het kader van de Participatiewet (Pw). Er is mede daarom geen reden voor de rechtbank om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML van 6 juli 2015 zijn neergelegd. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellante medisch gezien in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te vervullen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Appellante is van mening dat zij slechts twintig uur per week kan worden ingezet. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante opnieuw verwezen naar het rapport van Pentasz Mergelland van 11 november 2015. Volgens appellante is de daarin geduide urenbeperking in arbeidskundige zin ook in de WIA‑beoordeling van toepassing. In hoger beroep heeft appellante een belastbaarheidsadvies van [BV] van 29 november 2017 ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van aangevallen uitspraak 1 bepleit.
3.3.
Het Uwv heeft naar aanleiding van vragen van de Raad de motivering van bestreden besluit 2 gewijzigd. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 19 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 2 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een FML van 17 september 2018 vastgesteld, waarin rekening is gehouden met een toename met ingang van 28 januari 2016 van de beperkingen die eerder hebben geleid tot een WIA‑uitkering. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat bestreden besluit 2 – na aanvulling van de motivering in hoger beroep – op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag berust.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 5 van aangevallen uitspraak 1.
Aangevallen uitspraak 1
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 14 september 2015 geen recht meer heeft op een WIA‑uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.3.
De hogerberoepsgronden zijn in essentie een herhaling van de gronden die appellante in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daarbij wordt betrokken dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het rapport van Pentasz Mergelland van 11 november 2015 in een ander kader is opgemaakt dan ten behoeve van de uitvoering van de Wet WIA, zodat daaraan niet die betekenis kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wil zien. Het in dit hoger beroep overgelegde belastbaarheidsadvies van [BV] van 29 november 2017 is eveneens opgemaakt in het kader van de beoordeling voor de Pw met andere beoordelingscriteria. Omdat er geen medische onderbouwing is voor het standpunt van appellante dat zij op de datum in geding van 14 september 2015 meer beperkingen ondervond ten aanzien van de werktijden, is er terecht geen medische urenbeperking aangenomen.
4.4.
Uitgaande van de in de FML van 6 juli 2015 opgenomen beperkingen is in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 januari 2016 voldoende onderbouwd en gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet en aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Aangevallen uitspraak 2
6.1.
Gelet op de gewijzigde motivering van het bestreden besluit is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 28 januari 2016 geen recht heeft op herleving van haar WIA‑uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
6.2.
Geoordeeld wordt dat wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit de belastbaarheid van appellante per 28 januari 2016 met de FML van 17 september 2018 niet is overschat. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft dossieronderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 september 2018 geconcludeerd dat appellante zich met ingang van 28 januari 2016 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld vanuit een zelfde oorzaak die eerder heeft geleid tot een WIA‑uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat appellante in de FML van 6 juli 2015 reeds beperkt werd geacht in het hanteren van veelvuldige storingen en onderbrekingen en veelvuldige deadlines of productiepieken waarbij de conflicthantering werd beperkt tot een telefonisch of schriftelijk contact. Appellante is door de toename volgens dit rapport aangewezen op een voorspelbare werksituatie (item 1.9.5). De toename leidt tevens tot een aanvullende beperking voor een hoog handelingstempo (item 1.9.8). De bij appellante vastgestelde depressie betekent dat in stand houden van het natuurlijk dag- en nachtritme noodzakelijk is, maar daarin werd reeds voorzien door de beperkingen voor arbeid in de avond en nachtelijke uren zoals die zijn vermeld in de FML van 6 juli 2015.
6.3.
Het onderzoek van de verzekeringsartsen is op zorgvuldige wijze verricht en appellante heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat haar belastbaarheid onjuist is vastgesteld.
6.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Met het arbeidskundige rapport van 2 oktober 2018 is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
6.5.
Het Uwv heeft pas in hoger beroep het bestreden besluit van een toereikende medische en arbeidskundige grondslag voorzien. Het bestreden besluit is dus pas in hoger beroep deugdelijk gemotiveerd. Hieraan worden met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht geen gevolgen verbonden. Aannemelijk is dat belanghebbenden door de nadere motivering niet zijn benadeeld, omdat deze geen wijziging van het bestreden besluit teweeg heeft gebracht.
6.6.
Het bovenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2, met verbetering van de gronden, bevestigd dient te worden.
7. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep in verband met verleende rechtsbijstand heeft gemaakt. Deze kosten worden in begroot op basis van een punt in bezwaar, een punt in beroep en een punt in hoger beroep à € 512, - per punt, in totaal € 1.536,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.536,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.R. Trox
md