ECLI:NL:CRVB:2019:620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
17/3235 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant, die sinds 2010 arbeidsongeschikt is door diverse medische klachten, had eerder een uitkering geweigerd gekregen omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef. In hoger beroep werd de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast, wat leidde tot een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt stelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant beneden de 35% is gebleven, ondanks de aanpassing van de FML. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat de schending van de motiveringsplicht niet leidde tot benadeling van appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.3235 WIA

Datum uitspraak: 21 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2017, 16/8056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 5 april 2010 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als kok door lage rugklachten na een auto‑ongeval en het ontstaan van een HNP. Daarnaast had appellant long-, jeuk- en psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 1 mei 2012 geweigerd om appellant met ingang van 2 april 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2012 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich door middel van een op 14 november 2015 ondertekend formulier en een brief van de afdeling SZW van de gemeente Den Haag van 20 november 2014 (per 1 januari 2014) toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
1.3.
In verband met deze melding heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant onderzocht op het spreekuur. Deze arts heeft in een rapport van 8 januari 2016 vermeld dat appellant sinds het najaar van 2010 reactieve psychische klachten heeft ontwikkeld waarvoor hij tot medio 2014 onder behandeling is geweest van een psycholoog en een psychiater. Omdat appellant op 1 januari 2014 nog onder behandeling was, acht de verzekeringsarts de beperkingen die in 2012 zijn aangenomen nog steeds van toepassing, daarnaast acht deze arts de rugklachten en de hoofdpijnklachten niet significant veranderd. De allergische astmaklachten van appellant zijn volgens de verzekeringsarts wel aanzienlijk verergerd. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant opgenomen in een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), geldend vanaf 1 januari 2014. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 9 maart 2016, aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties, berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in vergelijking met zijn maatmanloon 3,8% is.
1.4.
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft het Uwv geweigerd om appellant een WIA‑uitkering toe te kennen omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd, appellant onderzocht op het spreekuur en informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 augustus 2016 vermeld dat uit aanvullend onderzoek blijkt dat wat betreft de rug geen nieuwe bevindingen naar voren zijn gekomen, wat betreft de psychische gesteldheid geen aspecten van verslechtering naar voren zijn gekomen en dat de verslechtering van de astma niet geobjectiveerd kan worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de mogelijkheden van appellant met de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen zeker niet overschat. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 september 2016 vermeld dat twee functies vervallen omdat de primaire arbeidsdeskundige van een verkeerde beoordelingsdatum was uitgegaan. Op basis van de resterende functies blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35%.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 29 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 maart 2016, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om het door de verzekeringsartsen verrichte onderzoek onzorgvuldig te achten en geen aanknopingspunten te hebben om te twijfelen aan de verzekeringsgeneeskundige conclusie. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit op goede gronden berust.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door zijn rug-, hoofdpijn-, long- en benauwdheidsklachten, zijn psychische klachten en de bijwerkingen van de door hem in te nemen medicijnen, aanmerkelijk meer beperkingen heeft dan in de FML is weergegeven. Hij heeft gesteld dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid meer dan 35% is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Na vragen van de Raad is door een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 10 januari 2019 vermeld dat appellant middelen gebruikt die duizeligheid kunnen geven en potentieel rijgevaarlijk zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant daarom alsnog beperkt geacht voor het beroepsmatig besturen van een auto en het werken op potentieel gevaarlijke plaatsen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 22 januari 2019 de functie met Standaard Beroepenclassificatiecode (SBC‑code) 271093 en één functie binnen SBC‑code 111220 in verband met de aanvullende beperking op beoordelingspunt 1.9.9 laten vervallen. Binnen SBC‑code 111220 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een functie met een ander functienummer geselecteerd en de functie met SBC‑code 267050 is als nieuwe functie geselecteerd. Met deze nieuwe functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% gebleven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, ontstaat alsnog recht op een uitkering met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd. Ter beoordeling ligt de vraag voor of sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant binnen vijf jaar na 2 april 2012.
5.2.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat is uitgegaan van een toename van beperkingen in verband met de astmaklachten van appellant. In de FML die geldt vanaf 1 januari 2014 is ten opzichte van de FML van 13 april 2012 opgenomen dat appellant ook beperkingen heeft op beoordelingspunten 3.2 (koude) en 3.6 (stof, rook, gassen en dampen). In hoger beroep is hieraan toegevoegd dat appellant ook is beperkt wat betreft het beroepsmatig besturen van een auto en het werken op potentieel gevaarlijke plaatsen. De door appellant ingebrachte medische informatie biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de op deze manier gewijzigde FML niet in overeenstemming is met zijn medische situatie.
5.3.
In reactie op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 januari 2019 is ter zitting naar voren gebracht dat in dit rapport over de belasting op beoordelingspunt 3.6 in de functie met SBC‑code 267050 weliswaar wordt vermeld dat overleg heeft plaatsgevonden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar dat in de motivering wordt vermeld dat appellant last van allergie (hooikoorts) heeft terwijl het gaat om astma. Naar het oordeel van de Raad is voldoende duidelijk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij dit overleg in ogenschouw heeft genomen dat appellant astma heeft. Deze arts heeft in zijn rapport van 10 januari 2019 medicatie tegen astma en COPD beoordeeld op bijwerkingen. Daarbij wordt in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 januari 2019 ook duidelijk vermeld dat appellant op beoordelingspunt 3.6 is beperkt wegens luchtwegproblemen. Uitgaande van de juistheid van de in hoger beroep aangepaste FML is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 28 september 2016 en 22 januari 2019 voldoende gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen en de mate van arbeidsongeschiktheid beneden de 35% blijft.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant beneden de 35% is gebleven. Geconcludeerd wordt ook dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat in hoger beroep de FML is aangepast en het besluit dus pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aannemelijk is dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat een juiste onderbouwing eerst in hoger beroep is gegeven, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden gepasseerd. Het bestreden besluit wordt om die reden in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.024,- in hoger beroep. In totaal komt een bedrag van € 2.048,- voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) D.S. Barthel

IJ