ECLI:NL:CRVB:2019:647
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Ziektewet na herziening van medische beperkingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, die een uitkering op grond van de Ziektewet ontving, was van mening dat zij recht had op deze uitkering, ondanks het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar per 30 november 2016 geen recht meer op uitkering toekende. Het Uwv stelde dat appellante, ondanks haar medische beperkingen, in staat was om een aantal voor haar geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig was voorbereid en dat er geen reden was om de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit niet juist te achten.
Tijdens de zitting werd appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. S. van Gendt, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. H. ten Brinke. De Centrale Raad van Beroep volgde de rechtbank in haar oordeel en oordeelde dat de stelling van appellante dat haar beperkingen voornamelijk veroorzaakt worden door een hernia, niet voldoende onderbouwd was met medische gegevens. De Raad concludeerde dat een later gestelde diagnose niet betekende dat de eerdere beoordeling door de verzekeringsarts onjuist was. Ook de argumenten van appellante over de geschiktheid van de functie van boekhouder werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die tijdens de zitting zijn besproken.