ECLI:NL:CRVB:2019:691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
18/494 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-gat en de beoordeling van onevenredig zware last

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de afwijzing van een AOW-aanvraag van betrokkene, geboren in 1952, die ernstig ziek werd en gebruik wilde maken van de FPU-pensioenregeling. De Svb had de aanvraag voor AOW afgewezen omdat betrokkene de AOW-leeftijd nog niet had bereikt. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard, waarbij de Svb zich baseerde op de voorwaarden van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de Svb niet zorgvuldig had gehandeld en het bestreden besluit had vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep van de Svb.

De Raad oordeelde dat de enkele toetsing aan de voorwaarden van de OBR niet voldeed aan de eisen van een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar de onevenredig zware last die betrokkene zou ondervinden door de verhoging van de AOW-leeftijd. De Svb had in hoger beroep wel een zorgvuldige beoordeling uitgevoerd, waarbij de inkomens- en vermogenspositie van betrokkene tijdens het AOW-gat in ogenschouw werd genomen. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een onevenredig zware last, aangezien betrokkene gedurende het AOW-gat over een netto-inkomen beschikte dat ruim boven het bestaansminimum lag. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig was geweest, maar de Raad liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand en veroordeelde de Svb in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

18.494 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 december 2017, 17/2880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 14 februari 2019
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft W.F.K. [A] een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgevonden op 11 oktober 2018. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door [A].
De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M. van Everdingen,
H. van der Most, mr. S. Herder en K. van Ingen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, geboren [in] 1952, is in het voorjaar van 2009 ernstig ziek geworden. Zij is toen met haar werkgever overeengekomen, na een periode van levensloopverlof, vanaf
1 juni 2012 gebruik te zullen maken van de FPU-pensioenregeling. Betrokkene heeft op
12 mei 2017 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Bij besluit van 24 mei 2017 heeft de Svb deze aanvraag afgewezen omdat betrokkene de
AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt; zij zal deze pas bereiken op 30 mei 2018.
1.2.
Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 5 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat bij de vaststelling van de ingangsdatum van het AOW-pensioen toepassing is gegeven aan artikel 16 en artikel 7a van de AOW, welk laatste artikel op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd met ingang van 1 januari 2013 is ingevoegd in de AOW. Ingevolge dit artikel is de pensioengerechtigde leeftijd voor de AOW vanaf 2013 stapsgewijs en vanaf 2016 versneld omhoog gegaan. Als gevolg van deze wetswijzigingen heeft betrokkene recht op AOW als zij 66 jaar is. Het beroep dat betrokkene in bezwaar heeft gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat zij meent door de verhoging van de AOW-leeftijd een onevenredig zware last te dragen, wordt niet gehonoreerd. Volgens het beleid dat de Svb bij deze beoordeling hanteert, zijn de voorwaarden van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) doorslaggevend. Er is volgens dit beleid alleen sprake van een onevenredig zware last als betrokkene in aanmerking komt voor een overbruggingsuitkering. De Svb heeft vastgesteld dat betrokkene geen recht heeft op een overbruggingsuitkering, omdat haar inkomen in de maand dat zij 64,5 jaar is, te hoog is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. Onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 (onder meer ECLI:NL:CVRB:2016:2613) en rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de rechtbank overwogen dat de enkele toetsing aan de voorwaarden van de OBR niet is aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last bij betrokkene. De Svb heeft enkel gekeken naar het inkomen van betrokkene op 64,5-jarige leeftijd, terwijl volgens de rechtbank ook andere omstandigheden dan enkel het inkomen op dat moment van belang kunnen zijn. Volgens de rechtbank moet de Svb bij de beoordeling of betrokkene een onevenredig zware last draagt door de verhoging van haar AOW-leeftijd alle relevante elementen tegen de specifieke achtergrond van betrokkene beoordelen.
3.1.
In hoger beroep heeft de Svb betoogd dat door te toetsen aan de voorwaarden van de OBR een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een eventuele onevenredige zware last wordt verricht. De OBR is in 2013 ingevoerd juist om personen met een kwetsbare financiële situatie te compenseren voor het AOW-gat. Personen die over voldoende vermogen of een inkomen op ten minste de voor hem of haar geldende bijstandsnorm beschikken, worden geacht zelf het AOW-gat te kunnen overbruggen. Aan de hand van de polisadministratie vindt een onderzoek plaats naar de inkomenssituatie van betrokkene (en van de eventuele partner) op het moment van 64,5 jaar en vanaf de maand van 65 jaar. Voor zover hieruit blijkt dat het inkomen beneden de voor betrokkene geldende normbedragen ligt (bijstandsnorm), vindt nog aanvullend onderzoek plaats naar het eventuele vermogen. Indien blijkt dat een betrokkene in aanmerking komt voor een overbruggingsuitkering op grond van de OBR, neemt de Svb aan dat sprake is van een onevenredig zware last en vindt via de OBR compensatie plaats gedurende het tijdvak van het AOW-gat. Deze wijze van toetsen is een beleidsmatige keus. In bijzondere omstandigheden kan de Svb in het voordeel van een betrokkene daarvan afwijken. Het is dan wel aan de betrokkene om aan te tonen dat in zijn geval sprake is van een onevenredig zware last. Naar het oordeel van de Svb dient bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last de situatie van de betrokkene gedurende het tijdvak van het voor hem geldende AOW-gat in ogenschouw te worden genomen. In dat kader is het niet onredelijk om te kijken naar de inkomens- en vermogenspositie van de betrokkene. De toetsing ziet dus niet op het vergoeden van alle denkbaar financieel nadeel maar op de vraag of het inkomen of vermogen na de eigendomsontneming hoger is dan de in de Participatiewet geldende normen. De Svb heeft vastgesteld dat betrokkene in de maand voorafgaand aan de maand waarin zij de 65-jarige leeftijd heeft bereikt een inkomen van totaal € 2.598,04 bruto had. Vanaf de maand waarin betrokkene de 65-jarige leeftijd bereikte bedroeg haar bruto inkomen € 1.912,17 per maand. Dit was € 1.380,84 netto per maand. Het inkomen is in de maanden daarna niet gewijzigd.
Nu betrokkene gedurende het gehele tijdvak van het AOW-gat beschikte over een netto-inkomen van ruim boven de bijstandsnorm, kan niet worden gesteld dat de verhoging van de AOW-leeftijd in haar geval heeft geleid tot een onevenredig zware last. Bovendien heeft betrokkene enige jaren de tijd gehad om zich op de wetswijzigingen voor te bereiden.
3.2.
Door betrokkene is hiertegen ingebracht dat de Svb met de toets aan de voorwaarden van de OBR heeft nagelaten te kijken naar haar individuele omstandigheden, zoals de (vaste) lasten, het vermogen en de eventuele andere (fiscale) effecten van de gewijzigde inkomenspositie. In deze heeft de Svb een actieve onderzoeksplicht. Door het in 2012 ingegane FPU/ABP-keuzepensioen te laten doorlopen vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd tot de nieuwe AOW-leeftijd van betrokkene, zal zij per jaar € 3.707,- minder aan ABP-pensioen ontvangen. Betrokkene acht dit buitenproportioneel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In enkele uitspraken van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CVRB:2016:2502 en ECLI:NL:CVRB:2016:2613) heeft de Raad geoordeeld dat met de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd, sprake is van inmenging in het eigendomsrecht van een betrokkene als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Raad heeft deze inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel geacht en geoordeeld dat die in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen tot een onevenredig zware last, als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM, zou kunnen leiden en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
4.2.
De Svb heeft het onderzoek naar een eventuele onevenredig zware last beleidsmatig ingevuld en hierbij aangesloten bij de voorwaarden van de OBR. Volgens “beleidsregel Eigendomsrecht” SB2191 is sprake van een onevenredig zware last als een betrokkene voldoet aan de voorwaarden van de OBR. De compensatie voor deze last bestaat uit een recht op overbruggingsuitkering.
4.3.
De Raad stelt allereerst vast dat de kwalificatie “beleidsregel” door de Svb vragen oproept. Uit artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt immers dat een bestuursorgaan beleidsregels kan vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid (eerste lid) en in andere gevallen slechts voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald (tweede lid). SB2191 vermeldt dat de grondslag ervan is gelegen in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Die verdragsbepaling kent de Svb evenwel geen bevoegdheden toe, zoals bedoeld in artikel 4:81 van de Awb, maar erkent het recht op ongestoord genot van zijn eigendom voor iedere natuurlijke of rechtspersoon. Het feit dat iedere verdragsstaat het “recht” heeft die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren, impliceert niet dat artikel 1 van het Eerste Protocol op zichzelf een bevoegdheid voor bestuursorganen in het leven roept als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb.
4.4.
De Raad begrijpt SB2191 dan ook zo, dat de Svb bij onder meer de toepassing van de AOW een werkinstructie (SB2191) hanteert om te bepalen of een voorgenomen besluit inbreuk maakt op het recht van ongestoord genot van zijn eigendom van de aanvrager van het AOW-pensioen.
4.5.
Evenals de rechtbank heeft overwogen in de aangevallen uitspraak, is de Raad van oordeel dat de enkele toetsing of de betrokkene aan de voorwaarden van de OBR voldoet, waartoe de Svb zich doorgaans in de bezwaarfase heeft beperkt, niet valt aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last tijdens het AOW-gat. Bij deze toetsing worden namelijk uitsluitend de voorwaarden genoemd in artikel 4 van de OBR betrokken. De veronderstelling dat personen die een inkomen of vermogen boven de gestelde grenzen van de OBR hebben, over voldoende financiële reserves beschikken om het tijdelijke inkomensverlies op te vangen, kan in individuele gevallen niet gerechtvaardigd zijn. In die gevallen waarin de betrokkene in de bezwaarfase te kennen geeft dat hij door de verhoging van de AOW-leeftijd onevenredig zwaar wordt getroffen, kan van een zorgvuldige besluitvorming slechts sprake zijn als nader onderzoek wordt gedaan naar de financiële situatie van een betrokkene met name tijdens de periode van het voor hem geldende AOW-gat. Daarbij kan van de betrokkene worden verlangd dat hij zelf de gegevens aanlevert die zijn standpunt onderbouwen en die relevant zijn voor dit onderzoek.
4.6.
Uit de in hoger beroep overgelegde stukken en wat ter zitting is besproken, begrijpt de Raad dat de Svb, als gevolg van voortschrijdend inzicht, bij de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol naast de enkele toetsing aan de OBR inmiddels ook de inkomens- en vermogenspositie van een betrokkene tijdens het AOW-gat in ogenschouw neemt. Hierbij worden de diverse door een betrokkene aangedragen individuele financiële omstandigheden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last tijdens het AOW-gat. Ter bepaling daarvan zoekt de Svb allereerst aansluiting bij de rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder bij die gevallen waarin naar het oordeel van het EHRM sprake was van een “individual and excessive burden”. Denkbaar is, aldus de Svb, dat buiten de gevallen die bij het EHRM reeds hebben geleid tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol ook andere zeer bijzondere omstandigheden tot een schending kunnen leiden. Met de uitvoering van een dergelijke toetsing wordt naar het oordeel van de Raad voldaan aan het vereiste van een deugdelijk en individueel feitenonderzoek in de zin van de in 4.1 genoemde uitspraken van de Raad.
4.7.
De Svb heeft uiteindelijk in hoger beroep deze toetsing verricht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken dat sprake is van een onevenredig zware last. De Raad sluit zich bij deze conclusie aan. Hierbij is in aanmerking genomen dat aan appellante weliswaar twaalf maanden AOW-pensioen is onthouden, waarop zij in de tijd dat haar prepensioen inging aanspraak dacht te kunnen maken, maar dat niet kan worden gezegd dat haar recht op AOW-pensioen in de kern is aangetast. Zij heeft twaalf maanden zonder AOW-pensioen moeten zien te overbruggen, maar op deze periode heeft zij zich ten minste al vanaf 2012/2013 kunnen instellen. Gedurende die twaalf maanden van het AOW-gat had betrokkene een bruto-inkomen van totaal € 1.912,17 per maand. Dit inkomen ligt ruim boven het bestaansminimum. Weliswaar heeft betrokkene door de verhoging van de AOW-leeftijd financieel nadeel ondervonden, maar ook ter zitting is niet gebleken van omstandigheden die zouden moeten leiden tot het aannemen van een onevenredig zware last. Het naar voren halen van het ABP-pensioen en de financiële consequenties daarvan op termijn kan in dit geval ook niet als een dergelijke omstandigheid worden beschouwd.
4.8.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig is geweest en dat zij dit besluit terecht heeft vernietigd. Nu de Svb in hoger beroep alsnog een zorgvuldige beoordeling heeft gedaan en de Raad de door de Svb daaraan verbonden conclusie deelt, is er aanleiding de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand te laten.
4.9.
Het vorenoverwogene in 4.1 tot en met 4.8 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, behalve voor zover de rechtbank de Svb opdracht heeft gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. De Raad zal de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand laten.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand van in totaal € 1.024,- en € 10,60 aan reiskosten voor het bijwonen van de zitting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover de rechtbank opdracht heeft
gegeven aan de Svb tot het nemen van een nieuw besluit;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
totaal € 1.034,60.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en H.J. de Mooij en M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) G.D. Alting Siberg
rh