ECLI:NL:CRVB:2019:759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
16/3312 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante, die zich op 12 februari 2012 ziek meldde met pijnklachten en psychische klachten, had eerder een besluit van het Uwv ontvangen waarin werd vastgesteld dat zij per 9 februari 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in bezwaar en beroep door de rechtbank Overijssel bevestigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat er geen objectief medische grond was voor aanvullende beperkingen en dat de FML van 16 oktober 2015 correct was. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen waren onderschat en vroeg om een onafhankelijke verzekeringsarts. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering op de relevante data. Het verzoek om een onafhankelijke verzekeringsarts werd afgewezen, omdat appellante niet had onderbouwd waarom zij niet in staat was de medische bevindingen te betwisten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen niet slagen.

Uitspraak

16.3312 WIA, 17/5144 WIA

Datum uitspraak: 7 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
8 april 2016, 15/2640 (aangevallen uitspraak 1) en van 30 juni 2017, 16/2935 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 januari 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als peuterleidster. Zij heeft zich op
12 februari 2012 ziek gemeld wegens pijnklachten in de linkerarm en hoofdpijn. Appellante heeft ook psychische klachten.
1.2.
Het Uwv heeft na medisch en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 9 juni 2015 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 9 februari 2015 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juni 2015 is bij besluit van
9 november 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht het van belang dat de verzekeringsarts een psychiatrisch onderzoek heeft laten verrichten. De bevindingen van dat onderzoek zijn bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van eigen onderzoek en van door de huisarts verstrekte specialistenbrieven van de behandelend gynaecoloog, internist, reumatoloog, cardioloog, orthopedisch chirurg en neuroloog geconcludeerd dat appellante zowel fysiek als psychisch meer beperkt is dan de verzekeringsarts had vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2015. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen voldoende onderzoek hebben gedaan en de beschikbare medische informatie voldoende in hun onderzoek hebben betrokken. Uitgaande van dit zorgvuldige medisch onderzoek heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de aanvullende rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 februari 2016, de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven.
3.1.
Appellante heeft zich per 17 februari 2016 opnieuw ziek gemeld.
3.2.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante in verband met deze melding gezien op het spreekuur van 12 april 2016. In een rapport van 13 april 2016 heeft deze arts vermeld dat er geen evidente wijzigingen zijn sinds de vorige beoordeling. Gezien de pijnklachten wordt de FML van 16 oktober 2015 aangevuld met beperkingen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van de geselecteerde voorbeeldfuncties vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 35,12% is.
3.3.
Bij besluit van 4 mei 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
17 februari 2016 recht heeft op een WGA-vervolguitkering.
3.4.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 30 augustus 2016 en 18 oktober 2016 gerapporteerd. Deze arts heeft geconcludeerd dat er geen objectief medische grond is voor aanpassing van de FML van de in oktober 2015 vastgestelde beperkingen. De op 16 oktober 2015 vastgestelde FML wordt ongewijzigd van kracht geacht.
3.5.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens het verlies aan verdienvermogen vastgesteld op 31,61%.
3.6.
Bij besluit van 31 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 17 februari 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de WGA-uitkering van appellante per 21 november 2016 beëindigd.
4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beginsel vrij staat om in het kader van een heroverweging in bezwaar een door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML te wijzigen in die zin dat er een grotere belastbaarheid wordt aangenomen. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dient dan wel te berusten op een zorgvuldig onderzoek en voorzien te zijn van voldoende motivering. Die situatie doet zich hier voor. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zorgvuldig onderzoek verricht en er is geen aanleiding de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Er is uitgebreid dossieronderzoek verricht en de informatie van de behandelaars, die in voldoende mate aanwezig was, is in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om per 17 februari 2016 meer beperkingen te stellen dan per 9 februari 2015. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien de geselecteerde functies niet geschikt te achten voor appellante.
5.1.
Appellante heeft in de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat, herhaald. Appellante is van mening dat de beperkingen die in de FML van 13 april 2016 zijn vastgesteld van toepassing waren per 9 februari 2015 en 17 februari 2016. Appellante heeft de Raad gevraagd een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
5.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
In hoger beroep ligt ter beoordeling voor of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante per 9 februari 2015 en 21 november 2016 (data in geding) geen recht heeft op een WIA-uitkering.
6.2.
Wat appellante in de hoger beroepen heeft aangevoerd is voor een groot deel een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De oordelen van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot die oordelen hebben geleid, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
6.3.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de beoordelingen door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig zijn geweest of dat de medische situatie van appellante op de beide data in geding onjuist is ingeschat. In het rapport van 27 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat er geen objectief medische grond is voor de aanvullende beperkingen die zijn neergelegd in de FML van 13 april 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat toegenomen klachten niet gelijk te stellen zijn met toegenomen beperkingen. Het standpunt van het Uwv, dat appellante op de data in geding belastbaar is volgens de FML van 16 oktober 2015, wordt onderschreven. Appellante heeft ook in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaraan aanknopingspunten zijn te ontlenen voor haar standpunt dat haar arbeidsbeperkingen zijn onderschat.
6.4.
Het verzoek om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen, wordt afgewezen. Appellante heeft niet onderbouwd waarom ze niet in staat is geweest de medische bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. De niet onderbouwde stelling dat ze de kosten van een dergelijk onderzoek niet zelf kan dragen en dat de gemeente [gemeente] er geen bijzondere bijstand voor verstrekt, is daartoe onvoldoende.
6.5.
Uitgaande van de door de verzekeringsartsen voor appellante op de data in geding vastgestelde medische beperkingen, is appellante terecht geschikt geacht voor de geselecteerde functies.
6.6.
Uit 6.1 tot en met 6.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) D.S. Barthel

VC