ECLI:NL:CRVB:2019:820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
17/1362 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning WGA-vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsklasse

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 december 2016 het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die na een motorongeval op 8 juli 2013 gezondheidsklachten ondervond, had in 2015 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA vastgesteld, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2016, werd het arbeidsongeschiktheidspercentage verhoogd naar 39,85%, waardoor appellant recht kreeg op een WGA-vervolguitkering. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsarts te betwijfelen. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn beperkingen niet goed waren meegewogen, maar de Raad onderschreef de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17.1362 WIA

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 december 2016, 16/1216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker in een supermarkt. Voor dat werk is hij op 8 juli 2013 uitgevallen wegens gezondheidsklachten na een motorongeval. Bij besluit van 3 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 6 juli 2015 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 7 januari 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1. Na de zitting bij de rechtbank is het onderzoek heropend, omdat de rechtbank het wenselijk achtte dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant zou zien op een spreekuur en om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de gelegenheid te stellen een toelichting te geven op de geschiktheid van appellant voor de functie van administratief medewerker afhandelingen. Vervolgens hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 15 juli 2016 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 23 augustus 2016 nadere rapporten uitgebracht.
1.3.
Bij nieuw besluit op bezwaar van 20 september 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2015 alsnog gegrond verklaard en het besluit herroepen in die zin dat het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd naar 39,85%. Het Uwv heeft daarbij vastgesteld dat voor appellant met ingang van 6 juli 2015 recht is ontstaan op een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA, op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep mede gericht geacht tegen het besluit van 20 september 2016 (bestreden besluit 2) en dit beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het nadere medisch onderzoek zorgvuldig kan worden geacht, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant blijkens zijn rapport van 15 juli 2016 op spreekuur heeft gezien. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant geen medisch objectiveerbaar bewijs heeft overgelegd op grond waarvan de verzekeringsartsen meer beperkingen hadden moeten aannemen dan die waarmee zij bij hun beoordeling reeds rekening hebben gehouden. De rechtbank heeft in het door appellant aangevoerde geen grond gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant ten tijde van de datum in geding op onjuiste wijze in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is neergelegd. De rechtbank heeft overwogen dat er ook geen aanleiding bestaat om de geschiktheid voor appellant van de in beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies in twijfel te trekken, nu per functie deugdelijk is gemotiveerd waarom deze past binnen de belastbaarheid van appellant.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit 2. Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden opnieuw ingebracht. Appellant heeft aangevoerd dat hij psychisch en fysiek meer beperkt is dan door het Uwv wordt aangenomen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant het rapport van de orthopedisch chirurg E.L.A.R. Mutsaerts van 14 augustus 2018, opgemaakt in het kader van een letselschade-procedure, overgelegd. Appellant is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in de beroepsprocedure de beperkingen voor het gebruik van de hand en de arm onvoldoende heeft meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geen informatie ingewonnen bij de behandelend specialist en volstaan met een eigen lichamelijk onderzoek, waarbij geen oorzaak voor de klachten kon worden geduid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek, onder meer nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant blijkens zijn rapport van 15 juli 2016 op het spreekuur heeft gezien. Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt eveneens onderschreven. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 15 juli 2016,
7 november 2018 en 12 december 2018 inzichtelijk en overtuigend heeft toegelicht waarom hij geen aanvullende beperkingen heeft aangenomen. Uit het onderzoek naar de psyche van appellant van de (verzekerings)artsen op 4 mei 2015 en 13 juli 2017 blijkt ook niet dat de artsen meer psychische beperkingen hadden moeten aannemen. In hoger beroep heeft appellant het expertiserapport van orthopedisch chirurg Mutsaerts van 14 augustus 2018 overgelegd. De Raad merkt op dat het expertiserapport is uitgebracht in het kader van een letselschadeprocedure, met een ander beoordelingskader dan de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Verder is van belang dat uit het rapport van de orthopedisch chirurg van 14 augustus 2018 blijkt dat appellant als gevolg van het motorongeluk op orthopedisch chirurgisch gebied bekend is met een antebrachiifractuur van de rechterarm, een MC V fractuur van de rechterhand, een achterste kruisbandruptuur van de linkerknie en een os naviculare fractuur van de rechtervoet. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij in de beoordeling rekening hebben gehouden met deze diagnoses. Appellant heeft gesteld dat er door orthopedisch chirurg Mutsaerts beperkingen worden aangenomen bij lopen, duwen en trekken, tillen, dragen, traplopen, klimmen of klauteren, knielen en hurken en werken boven schouderhoogte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 december 2018 overtuigend toegelicht dat bij de schatting in het expertiserapport door orthopedisch chirurg Mutsaerts geen gebruik is gemaakt van de items, rubricering en grenzen of normaalwaarden, zoals die worden gebruikt bij de FML van het CBBS-systeem. De beperkingen zoals de orthopedisch chirurg Mutsaerts heeft ingeschat, komen bovendien niet verder dan licht beperkt of matig beperkt. In het expertiserapport kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor de stelling dat de beperkingen van appellant in de FML zijn onderschat.
4.2.
De geschiktheid van appellant voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 23 augustus 2016 geselecteerde functies van boekhouder/kassier, productiemedewerker industrie en administratief medewerker is afdoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Ook op dit punt wordt de aangevallen uitspraak onderschreven.
4.3.
Gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.4.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L. Boersma

LO