ECLI:NL:CRVB:2019:872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
15/7626 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens verdiencapaciteit boven minimumloon en niet voldoen aan jonggehandicapte criteria

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1992, op 14 november 2013 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op basis van psychische klachten. De aanvraag werd afgewezen door het Uwv, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. De verzekeringsarts stelde de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vast op 1 januari 2013, maar appellante betwistte deze datum en stelde dat zij als jonggehandicapte moest worden aangemerkt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zittingen werd duidelijk dat appellante niet aan de voorwaarden voldeed om als jonggehandicapte te worden aangemerkt, omdat zij in het jaar voorafgaand aan de eerste ziektedag niet ten minste zes maanden had gestudeerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad concludeerde dat appellante niet in aanmerking kwam voor de Wajong-uitkering, omdat zij niet voldeed aan de criteria van de wet. De uitspraak werd gedaan op 6 maart 2019, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

15.7626 WWAJ

Datum uitspraak: 6 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 oktober 2015, 14/8210 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Hüsen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Namens appellante is mr. Hüsen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1992, heeft op 14 november 2013 een aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij vanwege psychische klachten ziek is en dat zij hiervan in 2012 last kreeg. Appellante is vervolgens door een verzekeringsarts op 20 januari 2014 op het spreekuur gezien. Volgens deze arts heeft appellante vanaf 1 januari 2013 in relevante mate psychische beperkingen. Daarom heeft hij de zogenoemde eerste arbeidsongeschiktheidsdag op die datum bepaald. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 februari 2014. Een arbeidsdeskundige heeft daarna vastgesteld dat appellante met die beperkingen in staat was de functies productiemedewerker, vleeswarenmaker en wikkelaar te verrichten en dat zij op basis van die functies meer dan 75% van haar zogeheten maatmaninkomen kon verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 24 februari 2014 de aanvraag van appellante om een
Wajong-uitkering afgewezen, omdat zij meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft gemaakt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar onderzocht en aanleiding gezien bij FML van
26 augustus 2014 aanvullende beperkingen vast te stellen ten aanzien van het omgaan met klanten en patiënten, het uiten van eigen gevoelens, het werken in avond- en nachtdiensten en de noodzaak van regelmatige werktijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 september 2014 geconcludeerd dat appellante niet als jonggehandicapte kan worden beschouwd, omdat zij in het jaar voorafgaand aan 1 januari 2013 niet ten minste zes maanden heeft gestudeerd. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 10 oktober 2014
(bestreden besluit) bepaald dat appellante niet wordt beschouwd als jonggehandicapte en haar bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Nadat appellante beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 20 augustus 2015, op basis van de in de in de FML van 26 augustus 2014 opgenomen belastbaarheid, vastgesteld dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet langer geschikt zijn voor appellante, maar dat zij wel in staat is de functies van productiemedewerker voedingsmiddelen industrie, productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaal- en elektro-industrie te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan berekend dat zij op 21-jarige leeftijd 100% van het minimumloon kan verdienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, op grond waarvan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante is vastgesteld op 1 januari 2013, zorgvuldig geacht en die datum juist geacht. Nu het om een laattijdige aanvraag gaat, ligt het volgens de rechtbank op de weg van appellante om haar aanvraag met (medische) gegevens te onderbouwen. Haar stelling dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag gesteld dient te worden op of kort na 5 februari 2013 is volgens de rechtbank niet met medische gegevens onderbouwd en legt daarom tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medische oordeel van de verzekeringsarts onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan te twijfelen aan de juistheid van 1 januari 2013. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullend rapport van 17 januari 2015 uitgebreid heeft gemotiveerd waarom hij in de beroepsgronden van appellante geen aanleiding heeft gezien terug te komen op het eerder ingenomen standpunt. De rechtbank heeft daarbij tevens betrokken dat appellante in haar aanvraag heeft vermeld dat zij last kreeg van haar ziekte in 2012 en dat zij ter zitting heeft verklaard dat haar klachten enkele maanden na aanvang van haar studie op 1 augustus 2012 zijn begonnen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellante in het jaar voorafgaand aan de eerste ziektedag niet ten minste zes maanden studerende was. Om die reden kan zij niet als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong worden aangemerkt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat 1 januari 2013 ten onrechte als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is aangewezen. Nu de FML op 5 februari 2014 is opgesteld, ligt volgens appellante die datum of 52 weken daaraan voorafgaand meer voor de hand. Dat zij in mei 2013 voor het eerst in behandeling is gekomen en toen al enige tijd klachten had is geen reden om 1 januari 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te wijzen. Nu appellante op grond van artikel 2:3 van de Wajong als jonggehandicapte dient te worden beschouwd, stelt zij zich voorts op het standpunt dat het Uwv er ten onrechte van is uitgegaan dat zij meer dan 75% van het maatmaninkomen kan verdienen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Na de zitting van
7 februari 2018 heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2018 het bestreden besluit aangevuld en zich tevens op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong. Hieraan zijn de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 mei 2018 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
20 augustus 2015 ten grondslag gelegd. Het Uwv heeft zich onverminderd op het standpunt gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat de aanvraag van appellante dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 2 van de met ingang van 1 januari 2010 geldende Wajong.
4.2.
Tussen partijen is allereerst in geschil of appellante als jonggehandicapte kan worden
aangemerkt in de zin van artikel 2:3 eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wajong.
4.2.1.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen. Op grond van sub b van dit artikel is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.2.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de op 1 januari 2013 vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak juist geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen, op grond waarvan de eerste ziektedag van appellante (arbitrair) is vastgesteld op 1 januari 2013, zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van deze datum. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om uit te gaan van een andere datum. Appellante heeft in hoger beroep geen gegevens aangedragen op grond waarvan een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag meer aannemelijk moet worden geacht. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld, wat door appellante ook is bevestigd, dat appellante voorafgaand aan 1 januari 2013 niet ten minste zes maanden heeft gestudeerd. Appellante is voorafgaand aan 1 januari 2013 op 1 augustus 2012 gestart met een opleiding tot administratief medewerker, die tot juni 2013 heeft geduurd. Nu appellante voorafgaand aan 1 januari 2013 niet ten minste zes maanden studerende was kan zij niet worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wajong.
4.3.1.
Tussen partijen resteert de vraag of appellante kan worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong.
4.3.2.
In voornoemd artikel is bepaald dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.3.3.
Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat appellante, op basis van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML van 26 augustus 2014 en de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 20 augustus 2015 geselecteerde functies, binnen vijf jaar na het 18e jaar in staat kan worden geacht meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen. Hiervoor wordt als volgt overwogen.
4.3.4.
Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig gemaakte medische beoordeling, met als uitkomst de in de FML van 26 augustus 2014 vastgestelde belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en bij de beoordeling betrokken de brieven van de behandelend psychiater van 30 januari 2014 en 18 juni 2014. Uit deze brieven kan worden afgeleid dat appellante vanaf december 2013 onder behandeling is, last heeft van influisteringen, slaapproblemen en angstklachten met mogelijk een psychotische oorsprong, waaraan als diagnoses zijn verbonden een identiteitsprobleem en een psychotische stoornis NAO. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren expliciet beperkingen verbonden aan de omstandigheid dat appellante stemmen hoort en een verstoord dag- en nachtritme heeft. De beperkingen in de FML komen tegemoet aan de beperkingen die kunnen worden afgeleid uit de informatie van de behandelend psychiater. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat er meer beperkingen hadden moeten worden vastgesteld in de FML.
4.3.5.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de
GZ-psycholoog van 6 november 2017 geeft geen aanleiding voor een ander standpunt, nu daaruit niet blijkt van een ander beeld dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds is uitgegaan. Net als door de psychiater in de voornoemde brieven wordt in de brief van de GZ-psycholoog van 6 november 2017 melding gemaakt van het horen van stemmen en een psychotische stoornis, waarmee de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds rekening heeft gehouden. Bovendien refereert de psycholoog niet aan onderzoeksgegevens ten tijde van de periode in geding, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt in het rapport van 14 mei 2018. Het door appellante in hoger beroep ingebrachte rapport Psychodiagnostisch onderzoek geeft ook geen aanleiding te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante als vastgesteld in de FML van 26 augustus 2014 heeft onderschat. Dit rapport is gebaseerd op de onderzoeksdata 19 februari 2018, 30 maart 2018 en 16 april 2018 en ziet niet op de periode in geding van 25 april 2010 of binnen vijf jaar nadien. Bovendien is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds rekening gehouden met de ook door de psycholoog genoemde psychotische klachten. Tot slot kan aan de opmerking van de psycholoog, dat schizofrenie (overigens een psychiatrische diagnose) lijkt te zijn gestart rond het
17e levensjaar, niet met zekerheid het gevolg worden verbonden dat dit ook daadwerkelijk het geval was. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding te concluderen dat de beperkingen van appellante, geldend [in] 2010 of binnen vijf jaar nadien, met de FML van 26 augustus 2014 zijn onderschat. Appellante heeft niet met medische informatie, of anderszins, aannemelijk gemaakt dat zij aanvullend beperkt is.
4.3.6.
Er bestaat geen aanleiding de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen in de conclusie, als verwoord in het rapport van 20 augustus 2015, dat appellante, rekening houdend met de FML van 26 augustus 2014, in staat is de functies als genoemd onder 1.3 te verrichten. Door de gemachtigde van het Uwv is ter zitting van 12 december 2018 uitvoerig toegelicht waarom de functies voor appellante geschikt zijn. Door de gemachtigde van appellante is deze toelichting niet betwist. Voorts bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellante op basis van de geselecteerde functies op 21-jarige leeftijd in staat is meer dan 75% van het minimumloon te verdienen.
4.3.7.
Uit het voorgaande volgt dat niet wordt toegekomen aan de vraag of er binnen vijf jaar na het 18e jaar sprake is van een ziekteoorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken na het 17e jaar.
4.4.
Voorts volgt uit het voorgaande dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste en tweede lid van de Wajong. Het Uwv heeft daarom terecht de aanvraag van appellante om een
Wajong-uitkering afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet.
5. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is dit besluit niet deugdelijk gemotiveerd en in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door de aanvulling van de motivering niet zijn benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt daarom afgewezen.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en
€ 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal op € 2.304,-. Appellante komt tevens in aanmerking voor de door haar gevraagde vergoeding van de reiskosten voor de zitting van de Raad op 7 februari 2018. Deze reiskosten, berekend op basis van openbaar vervoer tweede klasse, bedragen € 25,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.329,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md