4.2.Tussen partijen is allereerst in geschil of appellante als jonggehandicapte kan worden
aangemerkt in de zin van artikel 2:3 eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wajong.
4.2.1.Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen. Op grond van sub b van dit artikel is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.2.2.Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de op 1 januari 2013 vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak juist geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen, op grond waarvan de eerste ziektedag van appellante (arbitrair) is vastgesteld op 1 januari 2013, zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van deze datum. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om uit te gaan van een andere datum. Appellante heeft in hoger beroep geen gegevens aangedragen op grond waarvan een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag meer aannemelijk moet worden geacht. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.3.Met de rechtbank wordt geoordeeld, wat door appellante ook is bevestigd, dat appellante voorafgaand aan 1 januari 2013 niet ten minste zes maanden heeft gestudeerd. Appellante is voorafgaand aan 1 januari 2013 op 1 augustus 2012 gestart met een opleiding tot administratief medewerker, die tot juni 2013 heeft geduurd. Nu appellante voorafgaand aan 1 januari 2013 niet ten minste zes maanden studerende was kan zij niet worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wajong.
4.3.1.Tussen partijen resteert de vraag of appellante kan worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong.
4.3.2.In voornoemd artikel is bepaald dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.3.3.Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat appellante, op basis van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML van 26 augustus 2014 en de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 20 augustus 2015 geselecteerde functies, binnen vijf jaar na het 18e jaar in staat kan worden geacht meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen. Hiervoor wordt als volgt overwogen.
4.3.4.Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig gemaakte medische beoordeling, met als uitkomst de in de FML van 26 augustus 2014 vastgestelde belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en bij de beoordeling betrokken de brieven van de behandelend psychiater van 30 januari 2014 en 18 juni 2014. Uit deze brieven kan worden afgeleid dat appellante vanaf december 2013 onder behandeling is, last heeft van influisteringen, slaapproblemen en angstklachten met mogelijk een psychotische oorsprong, waaraan als diagnoses zijn verbonden een identiteitsprobleem en een psychotische stoornis NAO. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren expliciet beperkingen verbonden aan de omstandigheid dat appellante stemmen hoort en een verstoord dag- en nachtritme heeft. De beperkingen in de FML komen tegemoet aan de beperkingen die kunnen worden afgeleid uit de informatie van de behandelend psychiater. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat er meer beperkingen hadden moeten worden vastgesteld in de FML.
4.3.5.De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de
GZ-psycholoog van 6 november 2017 geeft geen aanleiding voor een ander standpunt, nu daaruit niet blijkt van een ander beeld dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds is uitgegaan. Net als door de psychiater in de voornoemde brieven wordt in de brief van de GZ-psycholoog van 6 november 2017 melding gemaakt van het horen van stemmen en een psychotische stoornis, waarmee de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds rekening heeft gehouden. Bovendien refereert de psycholoog niet aan onderzoeksgegevens ten tijde van de periode in geding, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt in het rapport van 14 mei 2018. Het door appellante in hoger beroep ingebrachte rapport Psychodiagnostisch onderzoek geeft ook geen aanleiding te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante als vastgesteld in de FML van 26 augustus 2014 heeft onderschat. Dit rapport is gebaseerd op de onderzoeksdata 19 februari 2018, 30 maart 2018 en 16 april 2018 en ziet niet op de periode in geding van 25 april 2010 of binnen vijf jaar nadien. Bovendien is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds rekening gehouden met de ook door de psycholoog genoemde psychotische klachten. Tot slot kan aan de opmerking van de psycholoog, dat schizofrenie (overigens een psychiatrische diagnose) lijkt te zijn gestart rond het
17e levensjaar, niet met zekerheid het gevolg worden verbonden dat dit ook daadwerkelijk het geval was. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding te concluderen dat de beperkingen van appellante, geldend [in] 2010 of binnen vijf jaar nadien, met de FML van 26 augustus 2014 zijn onderschat. Appellante heeft niet met medische informatie, of anderszins, aannemelijk gemaakt dat zij aanvullend beperkt is.
4.3.6.Er bestaat geen aanleiding de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen in de conclusie, als verwoord in het rapport van 20 augustus 2015, dat appellante, rekening houdend met de FML van 26 augustus 2014, in staat is de functies als genoemd onder 1.3 te verrichten. Door de gemachtigde van het Uwv is ter zitting van 12 december 2018 uitvoerig toegelicht waarom de functies voor appellante geschikt zijn. Door de gemachtigde van appellante is deze toelichting niet betwist. Voorts bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellante op basis van de geselecteerde functies op 21-jarige leeftijd in staat is meer dan 75% van het minimumloon te verdienen.
4.3.7.Uit het voorgaande volgt dat niet wordt toegekomen aan de vraag of er binnen vijf jaar na het 18e jaar sprake is van een ziekteoorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken na het 17e jaar.