ECLI:NL:CRVB:2019:878

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
18/769 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad werd bevestigd. Appellant had op 12 januari 2017 bijstand aangevraagd en stelde dat hij woonachtig was op een bepaald adres. Echter, na onderzoek door de gemeente bleek dat appellant niet zijn hoofdverblijf op dat adres had. Het college baseerde zijn besluit op lage verbruiksgegevens van water, gas en elektriciteit, en bevindingen van een huisbezoek waaruit bleek dat er geen voedsel in de woning aanwezig was. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 22 januari 2017 tot en met 12 april 2017 zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De Raad benadrukte dat de aanvrager van bijstand verplicht is om juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woon- en verblijfsituatie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de omstandigheden, zoals het lage verbruik van water en de bevindingen tijdens het huisbezoek, niet voldoende waren om aan te tonen dat appellant recht had op bijstand. De uitspraak werd gedaan op 12 maart 2019.

Uitspraak

18.769 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 december 2017, 17/3458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 12 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H.H. Nauta, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Voor appellant is
mr. Nauta verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 12 januari 2017 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij woonachtig is op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres) en dat hij heeft geleefd van een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Appellant ontving tot 22 januari 2017 een ZW-uitkering.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een handhaver van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] (handhaver) een onderzoek ingesteld naar onder meer de woon- en verblijfsituatie van appellant. In dat kader heeft de handhaver dossieronderzoek gedaan, verbruiksgegevens van het opgegeven adres opgevraagd, samen met een klantmanager appellant op 23 maart 2017 gehoord en aansluitend een huisbezoek op het opgegeven adres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 april 2017.
1.3.
Bij besluit van 12 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Dit blijkt uit het lage water-, gas en stroomverbruik op het opgegeven adres en de bevindingen van het huisbezoek van 23 maart 2017 op welk moment geen eten of drinken is aangetroffen in de woning op het opgegeven adres. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is de periode in geding beperkt tot de periode van
22 januari 2017 tot en met 12 april 2017. Tussen partijen is in geschil of appellant in deze periode zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had.
4.2.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De aanvrager is verplicht juiste en volledige inlichtingen te verschaffen over zijn woon- en verblijfsituatie aangezien deze gegevens van essentieel belang zijn voor de verlening van bijstand. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode in geding zijn hoofdverblijf heeft gehad op het opgegeven adres. Daartoe zijn de volgende omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, van betekenis.
4.3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat op het opgegeven adres sprake is van een laag water- en energieverbruik. Vaststaat dat op het opgegeven adres in de periode van
10 november 2016 tot 23 maart 2017 slechts 4 m3 water is verbruikt. De door appellant gegeven verklaring voor het lage waterverbruik, dat hij zuinig is met water, is niet aan te merken als een toereikende verklaring voor dat lage verbruik. De in hoger beroep overgelegde verklaring van de schoonvader van appellant, inhoudende dat appellant in verband met een herstelperiode na een tweetal hernia-operaties bij hem heeft verbleven en daarna is teruggekeerd naar zijn eigen woning, geeft evenmin een toereikende verklaring voor het lage waterverbruik. Uit deze verklaring blijkt immers dat appellant eerder in 2016, te weten van februari 2016 tot begin juli 2016, bij zijn schoonvader heeft verbleven en, volgens de schoonvader, vanaf juli 2016 weer permanent in zijn eigen huis zou verblijven. De uit de lage verbruikscijfers voortvloeiende onduidelijkheid over zijn hoofdverblijf is met deze verklaring dan ook niet weggenomen.
4.3.3.
Uit de onderzoeksbevindingen komt verder naar voren dat tijdens het op 23 maart 2017 afgelegde huisbezoek met uitzondering van een halve zak meel, een halve zak suiker, peper en zout en theezakjes geen eten en drinken in de woning op het opgegeven adres zijn aangetroffen. De koelkast, vriezer en voorraadkasten in de woning op het opgegeven adres waren leeg. De stelling van appellant dat hij geen geld had om eten te kopen en dat er met wat wel aanwezig was, aangevuld met een ei en margarine, pannenkoeken kunnen worden gebakken, geeft hiervoor geen afdoende verklaring. Het gaat om de tijdens het huisbezoek aangetroffen woon- en verblijfsituatie in de woning op het opgegeven adres. Op dat moment waren er de door appellant genoemde verse etenswaren als eieren en boter niet in de woning aanwezig.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L. Hagendijk
lh