In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 21 juli 2014 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een eerstejaars beoordeling werd haar recht op ziekengeld voortgezet, maar na een tweede beoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat zij weer in staat was haar eigen werk te verrichten. Dit leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld per 17 maart 2016.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de psychische en lichamelijke klachten van appellante adequaat waren meegenomen in de beoordeling. In hoger beroep voerde appellante aan dat de verbetering in haar medische situatie ten onrechte was aangenomen en vroeg zij om een deskundige te raadplegen. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak.
De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep herhalingen waren van eerdere argumenten en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat appellante niet met objectieve medische stukken had aangetoond dat haar situatie op de datum in geding was onderschat. De uitspraak van de rechtbank werd volledig onderschreven, en het hoger beroep werd afgewezen. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.