ECLI:NL:CRVB:2019:973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
25 maart 2019
Zaaknummer
17/2671 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na medische en arbeidskundige evaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 21 juli 2014 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een eerstejaars beoordeling werd haar recht op ziekengeld voortgezet, maar na een tweede beoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat zij weer in staat was haar eigen werk te verrichten. Dit leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld per 17 maart 2016.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de psychische en lichamelijke klachten van appellante adequaat waren meegenomen in de beoordeling. In hoger beroep voerde appellante aan dat de verbetering in haar medische situatie ten onrechte was aangenomen en vroeg zij om een deskundige te raadplegen. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak.

De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep herhalingen waren van eerdere argumenten en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat appellante niet met objectieve medische stukken had aangetoond dat haar situatie op de datum in geding was onderschat. De uitspraak van de rechtbank werd volledig onderschreven, en het hoger beroep werd afgewezen. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.2671 ZW

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 februari 2017, 16/3898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Özateş, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Özateş. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker secretariaat voor 36 uur per week
.Op 21 juli 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet tenminste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellante op 22 februari 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante weer in staat is haar eigen werk te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 10 maart 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 17 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. De psychische en lichamelijke klachten van appellante waren bekend en zijn betrokken bij het medisch onderzoek. De verzekeringsartsen hebben verbetering in de medische situatie afgeleid van het gegeven dat de depressie al enige tijd in remissie is. De stemmingsklachten zijn te relateren aan niet-medische factoren en uit het sociaal activeringsproject is naar voren gekomen dat appellante zich inmiddels actiever is gaan bewegen in de buitenwereld. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben voldoende gemotiveerd dat de belasting van het eigen werk licht is en dat dit in een rustige en veilige omgeving wordt verricht, waarmee de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte een verbetering in de medische situatie is aangenomen. Zij heeft gevraagd het medische geschil over de juistheid van de beperkingen aan een deskundige voor te leggen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch- en het arbeidskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt toegevoegd dat appellante in hoger beroep niet met medisch objectieve stukken heeft onderbouwd dat de ernst van de medische situatie op de datum in geding is onderschat. Ook heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is het werk als medewerker secretariaat te verrichten. Dat zich ruim anderhalf jaar na de datum in geding een ernstige nieuwe medische aandoening heeft gemanifesteerd geeft geen reden om anders te oordelen. Omdat er omtrent de medische situatie van appellante op de datum in geding geen twijfel is gerezen, wordt er geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) P.B. van Onzenoort

VC