ECLI:NL:CRVB:2020:1070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
19/2057 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uwv, in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft zich op 2 februari 2016 ziek gemeld met rugklachten en heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 30 januari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidt tot de weigering van de uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek en dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn rugklachten zijn verergerd en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Het Uwv heeft in zijn verweer de gronden van het hoger beroep besproken en verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen te twijfelen.

De Raad heeft vastgesteld dat de in hoger beroep ingebrachte medische informatie in overeenstemming is met eerdere rapportages en dat de verzekeringsartsen adequaat rekening hebben gehouden met de angst- en paniekklachten van appellant. De Raad bevestigt dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

19.2057 WIA

Datum uitspraak: 6 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2019, 18/5293 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als hovenier voor 37 uur per week. Op 2 februari 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijs (FML) van 27 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 25.79%. Bij besluit van 21 december 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 30 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 mei 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek verricht en bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zou zijn. Volgens de rechtbank is er dus geen aanleiding om meer beperkingen vast te stellen en is er ook geen reden voor een urenbeperking.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de lage rugklachten zijn ontstaan in 2011 als gevolg van een aanrijding. Deze klachten zijn in de loop der jaren verergerd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant aanvullende medische informatie overgelegd van met name zijn behandelend neuroloog. Volgens appellant zijn de geselecteerde functies om meerdere redenen niet geschikt. Onder meer omdat appellant te weinig kan vertreden, sprake is van een drukke werkomgeving en ze te rugbelastend zijn. Ten slotte heeft het Uwv volgens appellant niets vermeld omtrent zijn angstklachten en paniekaanvallen.
3.2.
Het Uwv heeft bij verweer de gronden van het hoger beroep besproken en een rapport van 22 november 2019 ingediend, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ingebrachte medische informatie heeft besproken. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat de beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsartsen beperkingen hebben aangenomen als gevolg van de chronische rugklachten bij beperkte afwijkingen aan de wervelkolom. Verder is sprake van reactieve spanningsklachten door verlies van arbeidsverband bij een persoonlijke gevoeligheid voor spanning- en angstontwikkeling. Op de datum in geding was sprake van begeleiding van de POH-GGZ en langer gebruikte psychofarmaca ter stabilisering. Hiermee ondervindt appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen in sociaal en persoonlijk functioneren. In de FML van 27 november 2017 zijn deze beperkingen op een inzichtelijke wijze in beeld gebracht.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hebben gehad van zijn medische situatie op de datum in geding, 30 januari 2018. Dat appellant meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op een inzichtelijke wijze uiteengezet dat de in hoger beroep ingebrachte medische informatie met de al bekende informatie van de neuroloog, internist en reumatoloog uit de periode van 2012 tot 2016 in overeenstemming is. De licht afwijkende stand van het schouderblad is nieuw, althans niet eerder in de berichtgeving van de neuroloog beschreven, maar zonder zenuwuitval leidt dit niet tot meer beperkingen. Uit de laatste informatie uit 2019 blijkt dat er een medisch stationaire fase bestaat met lichte afwijkingen, waarbij de ingeschatte beperkingen van de FML op de datum in geding ongewijzigd van toepassing kunnen worden geacht. Dat het Uwv niets vermeld heeft omtrent de angstklachten en paniekaanvallen, kan ten slotte niet worden gevolgd. Daartoe wordt verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts van 27 november 2017 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2018. Daarin wordt immers melding gemaakt van zijn angst- en paniekklachten, waarmee, zoals hiervoor weergegeven op een inzichtelijke wijze, rekening is gehouden.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De in hoger beroep geuite kritiek op de geschiktheid van de functies is afdoende besproken in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juli 2018 en in het verweerschrift van het Uwv in hoger beroep.
4.6
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.M. van de Ven