ECLI:NL:CRVB:2020:1070
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uwv, in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft zich op 2 februari 2016 ziek gemeld met rugklachten en heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 30 januari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidt tot de weigering van de uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek en dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn rugklachten zijn verergerd en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Het Uwv heeft in zijn verweer de gronden van het hoger beroep besproken en verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen te twijfelen.
De Raad heeft vastgesteld dat de in hoger beroep ingebrachte medische informatie in overeenstemming is met eerdere rapportages en dat de verzekeringsartsen adequaat rekening hebben gehouden met de angst- en paniekklachten van appellant. De Raad bevestigt dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.