Uitspraak
18.2101 WIA
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WGA-uitkering. Appellante had zich op 1 april 2008 ziek gemeld met psychische klachten en ontving tot 16 juni 2012 een WGA-uitkering. Na beëindiging van deze uitkering heeft appellante in 2017 opnieuw een aanvraag ingediend, waarbij zij stelde dat haar gezondheid was verslechterd. Het Uwv weigerde echter om haar opnieuw een WGA-uitkering toe te kennen, omdat de verslechtering volgens hen het gevolg was van nieuwe ziekteoorzaken die niet bestonden voor de beëindiging van de uitkering. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante voorafgaand aan de beëindiging van de WGA-uitkering beperkingen had door verschillende aandoeningen, maar dat deze beperkingen niet zijn toegenomen. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, werden als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.