ECLI:NL:CRVB:2020:1092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
13 mei 2020
Zaaknummer
18/2101 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-uitkering en toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WGA-uitkering. Appellante had zich op 1 april 2008 ziek gemeld met psychische klachten en ontving tot 16 juni 2012 een WGA-uitkering. Na beëindiging van deze uitkering heeft appellante in 2017 opnieuw een aanvraag ingediend, waarbij zij stelde dat haar gezondheid was verslechterd. Het Uwv weigerde echter om haar opnieuw een WGA-uitkering toe te kennen, omdat de verslechtering volgens hen het gevolg was van nieuwe ziekteoorzaken die niet bestonden voor de beëindiging van de uitkering. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante voorafgaand aan de beëindiging van de WGA-uitkering beperkingen had door verschillende aandoeningen, maar dat deze beperkingen niet zijn toegenomen. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, werden als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2101 WIA

Datum uitspraak: 13 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 maart 2018, 17/4482 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boelens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur – Neering. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de nadere stukken die appellante heeft ingediend.
Het Uwv heeft een reactie ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker bediening voor 29,06 uur per week. Op 1 april 2008 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft met ingang van 12 mei 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellante toegekend tot 28 februari 2012, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40%. Ingaande 28 februari 2012 heeft het Uwv een WGA-loonaanvullingsuitkering aan appellante toegekend. Bij besluit van 25 april 2012 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante per 16 juni 2012 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2012 ongegrond verklaard
.
1.2.
Appellante heeft zich op 13 februari 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten, waarbij zij heeft gesteld dat haar gezondheidstoestand is gewijzigd per september 2013, per februari 2014, per december 2015 en per december 2016. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 april 2017 geweigerd om appellante ingaande 1 september 2013, 1 februari 2014, 1 december 2015 en 1 december 2016 een WGA-uitkering toe te kennen. Volgens het Uwv is de eventuele verslechtering van haar gezondheid het gevolg van nieuwe ziekteoorzaken die nog niet speelden voor juni 2012. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht, waarbij de onderzoeksrapporten van Area van 23 mei 2014 en 9 juli 2015, die in het kader van de Wet werk en bijstand zijn opgesteld, zijn betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Het knieletsel dat appellante heeft opgelopen bij een val, de hartritmestoornis, de epileptische aanval en de handoperatie zijn nieuwe medische feiten en vloeien niet voort uit de bestaande ziekteoorzaken die, voorafgaand aan de beëindiging per 16 juni 2012, al beperkingen gaven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend toegelicht dat, anders dan Area heeft geconcludeerd, geen aanleiding aanwezig is om een urenbeperking aan te nemen. Omdat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft gezien om de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv in twijfel te trekken, heeft zij geen deskundige ingeschakeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Appellante is van mening dat uit de rapporten van Area volgt dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat dit ook in het kader van de Wet WIA had moet worden overgenomen. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de rapporten van Area voldoende aanleiding geven om een deskundige in te schakelen. Appellante heeft ter onderbouwing in haar brief van 13 oktober 2019 nog verwezen naar brieven van A-REA en van de GGZ.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 57, eerste lid, aanhef, onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op grond van artikel 56 het recht op een WGA-uitkering is geëindigd, het recht op die uitkering herleeft op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA‑uitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 1 september 2013, 1 februari 2014, 1 december 2015 en 1 december 2016 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaken binnen vijf jaar na 16 juni 2012.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt toegevoegd dat appellante voorafgaand aan de beëindiging van de WGA‑uitkering per 16 juni 2012, beperkingen had in verband met een PTSS, een dysthyme stoornis, gonartrose en fybromyalgie. De verzekeringsartsen hebben overtuigend onderbouwd dat de beperkingen van appellante uit deze ziekteoorzaken niet zijn toegenomen. Ook wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een andere conclusie. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in haar rapport van 14 december 2019 afdoende gereageerd op de brief van 25 juni 2018 van E. Siem-Yoe van A-REA en op de indicatiestelling GGZ van 1 juli 2019.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.M. van de Ven