ECLI:NL:CRVB:2020:1160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
18/6355 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van hoofdverblijf

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die zijn aanvraag om bijstand op basis van de Participatiewet had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Appellant had zich op 2 juli 2018 gemeld voor bijstand en stelde alleenwonend te zijn op het adres X in [gemeente]. Echter, tijdens huisbezoeken door de sociale recherche op 13 en 17 juli 2018 was appellant niet aanwezig en verklaarde verhuurder Y dat appellant niet vaak te zien was en dat hij contant huur betaalde, wat in strijd was met de door appellant overgelegde huurovereenkomst. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten zonder nieuwe feiten aan te voeren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant niet had aangetoond dat hij op het opgegeven adres woonde en dat hij dit adres mogelijk als briefadres gebruikte. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6355 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 november 2018, 18/5357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 2 juni 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 21 april 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen zijn daarover geïnformeerd. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de Raad voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, heeft de Raad partijen voorgelegd of zij gebruik willen maken van het recht te worden gehoord.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 2 juli 2018 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet. Volgens zijn opgave was appellant alleenwonend op het adres X te [gemeente] . In de basisregistratie personen stond appellant vanaf 15 juni 2018 op dat adres ingeschreven. Zijn zoon stond ook op dat adres ingeschreven. Appellant heeft een huurcontract overgelegd waaruit blijkt dat hij een kamer huurde van verhuurder Y voor een huurprijs van € 400,- per maand. Naar aanleiding van opgekomen vragen over zijn hoofdverblijf heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld. In dit verband heeft de sociale recherche op 13 juli 2018 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. Appellant was niet aanwezig. Y heeft de deur geopend en een verklaring afgelegd. Op 17 juli 2018 heeft de sociale recherche opnieuw een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. Ook toen was appellant niet aanwezig. Y heeft de deur geopend en nog een korte verklaring afgelegd.
1.2.
Bij besluit van 20 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 september 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Bij uitspraak van 15 augustus 2018, 18/4079, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland het verzoek om voorlopige voorziening van appellant afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak (waarin appellant als eiser en het college als verweerder is aangeduid) onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Eiser staat sinds 25 juni 2018 ingeschreven op het adres [X] in [gemeente] en heeft een huurovereenkomst overgelegd waaruit zou blijken dat hij daar woont en per maand 400 euro huur per bankoverschrijving betaalt aan hoofdbewoner [Y]. Tijdens de huisbezoeken van 13 juli 2018 en 17 juli 2018 is eiser echter niet op het opgegeven adres aangetroffen. Evenmin zijn op de door eiser overgelegde bankafschriften huurbetalingen zichtbaar. [Y] was tijdens beide huisbezoeken wel aanwezig en heeft verklaringen afgelegd. [Y] heeft tijdens het eerste huisbezoek verklaard dat hij geen huurcontract heeft opgesteld en eiser per maand 175 euro huur betaalt en dat hij dit contant doet. Dit is strijdig met het door eiser overgelegde huurcontract. [Y] heeft voorts verklaard dat hij eiser niet zo vaak ziet, eiser komt en gaat met de noorderzon, eiser zijn koffers in de gang heeft staan, eiser - als hij er is - slaapt in de kamer aan de voorzijde en eiser er nooit eet. Tijdens het tweede huisbezoek heeft [Y] verklaard eiser al even niet meer te hebben gezien. Tijdens de zitting van de voorzieningenrechter noch tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft eiser zijn woonsituatie duidelijker kunnen maken. Eiser heeft op meerdere punten tegenstrijdig verklaard aan de verklaring van [Y]. Volgens eiser betaalt hij namelijk 250 euro huur per maand en huurt hij de zolderkamer, terwijl [Y] eerder heeft verklaard dat de huur 175 euro per maand bedraagt en eiser slaapt in de slaapkamer aan de voorzijde. Eiser heeft voorts ook op geen enkele (andere) wijze aan de hand van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat hij wel zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat met name uit de verklaring van Y van 13 juli 2018 blijkt dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Veeleer blijkt daaruit dat appellant dit adres tegen betaling gebruikte als briefadres. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.B. Beerens