ECLI:NL:CRVB:2020:1203
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als huismeester werkzaam was, heeft zich op 6 juni 2012 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant na afloop van de wachttijd een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 48,03% is vastgesteld. Later is deze mate verhoogd naar 52,36% voor de WGA-vervolguitkering. Appellant heeft in 2016 gemeld dat zijn gezondheid was verslechterd, maar het Uwv concludeerde na medisch onderzoek dat zijn belastbaarheid niet was gewijzigd. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het Uwv bevestigd, omdat appellant geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die zijn stelling onderbouwen dat zijn beperkingen zijn toegenomen.
In hoger beroep herhaalt appellant zijn eerdere argumenten en stelt dat hij meer beperkt is dan in 2014. Hij heeft last van toegenomen gehoorklachten en ernstige buikpijn door het Prikkelbare Darm Syndroom. Het Uwv heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank verdedigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat appellant in medisch opzicht geschikt is voor de geselecteerde functies. Het hoger beroep wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.