ECLI:NL:CRVB:2020:1203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
18/1681 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als huismeester werkzaam was, heeft zich op 6 juni 2012 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant na afloop van de wachttijd een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 48,03% is vastgesteld. Later is deze mate verhoogd naar 52,36% voor de WGA-vervolguitkering. Appellant heeft in 2016 gemeld dat zijn gezondheid was verslechterd, maar het Uwv concludeerde na medisch onderzoek dat zijn belastbaarheid niet was gewijzigd. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het Uwv bevestigd, omdat appellant geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die zijn stelling onderbouwen dat zijn beperkingen zijn toegenomen.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn eerdere argumenten en stelt dat hij meer beperkt is dan in 2014. Hij heeft last van toegenomen gehoorklachten en ernstige buikpijn door het Prikkelbare Darm Syndroom. Het Uwv heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank verdedigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat appellant in medisch opzicht geschikt is voor de geselecteerde functies. Het hoger beroep wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

18.1681 WIA

Datum uitspraak: 10 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2018, 17/5485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als huismeester vluchtelingenwerk. Op 6 juni 2012 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 16 april 2014 heeft het Uwv aan appellant, na afloop van de voorgeschreven wachttijd, met ingang van 4 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 48,03%. Aansluitend heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2014 aan appellant met ingang van 31 december 2014 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 52,36%. De bezwaren van appellant tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2014 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit heeft de rechtbank bij uitspraak van 28 april 2015 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 30 september 2016 de uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2016:3632).
1.2.
Appellant heeft op 26 augustus 2016 aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid met ingang van 10 augustus 2016 is verslechterd. Een verzekeringsarts heeft appellant op 6 februari 2017 op spreekuur gezien en de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2017. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige een rapport uitgebracht. De arbeidsdeskundige heeft functies voor appellant geselecteerd en geconcludeerd dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid 48,07% bedraagt. Bij besluit van 16 februari 2017 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant vanaf 6 februari 2017 is gewijzigd naar 48,07% en de resterende verdiencapaciteit naar € 932,48. Dit heeft geen gevolgen voor de hoogte van WGA-vervolguitkering van appellant. Bij besluit van 21 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 februari 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van appellant dat zijn beperkingen zijn toegenomen ten opzichte van de eerdere WIA‑beoordeling niet is onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De arbeidsdeskundige heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij nog arbeidsmogelijkheden heeft. Appellant is meer beperkt dan in 2014. De al eerder bestaande gehoorklachten zijn toegenomen en appellant is steeds minder in staat om hier lichamelijk en psychisch mee om te gaan. Appellant kampt met ernstige pijnklachten in de buik, waarvoor de diagnose Prikkelbare Darm Syndroom (PDS) is gesteld. Appellant is uitgeput en krachteloos.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant voldoende besproken en terecht geoordeeld dat die gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.2.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat het aannemelijk is dat er sprake is van toegenomen klachten, maar dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd. Met de FML, zoals die is opgesteld in 2014, wordt ook voldoende rekening gehouden met de beperkingen die uit de diagnose PDS volgen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die in de FML is neergelegd, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker, medewerker industrie, huishoudelijk medewerker gebouwen en samensteller kunststof en rubberproducten wordt eveneens onderschreven.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) R.H. Koopman