ECLI:NL:CRVB:2020:1224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
18/1160 AOW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Sociale verzekeringsbank om een regularisatieovereenkomst te sluiten met Luxemburg voor de jaren 2011 en 2012

In deze zaak heeft appellante de Sociale verzekeringsbank (Svb) verzocht om voor het jaar 2011 een regularisatieovereenkomst te sluiten met Luxemburg. Dit verzoek werd gedaan omdat appellante in dat jaar werkzaam was aan boord van een in Nederland geregistreerd schip, waarvan de eigenaar en exploitant in Nederland gevestigd was. De Svb heeft het verzoek afgewezen, met de reden dat appellante's verzekeringsplicht in Nederland lag en niet in Luxemburg. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard en dat de Svb ten onrechte weigert een regularisatieovereenkomst te sluiten. Ze betwist dat het verlonen van werknemers door een Luxemburgse onderneming enkel bedoeld was om belasting- en premieplicht in Nederland te vermijden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de feiten in 2011 en 2012 gelijk waren, en dat er geen aanleiding was om anders te oordelen over de weigering van de Svb om een regularisatieovereenkomst te sluiten. De rechtbank had terecht het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De Raad heeft de overwegingen van de Svb en de geldende wet- en regelgeving in aanmerking genomen, en concludeerde dat de Svb terecht had gehandeld.

Uitspraak

18/1160 AAOW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 januari 2018, 17/4017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 5 juni 2020
Zitting heeft: M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Griffier: E.D. de Jong
Ter zitting is verschenen namens appellante mr. J.H. Weermeijer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, mr. A. Marijnissen en mr. A. van der Weerd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Met een brief van 14 april 2014 heeft appellante de Svb verzocht voor het jaar 2011 een regularisatieovereenkomst te sluiten met Luxemburg. Bij besluit van 3 november 2016 heeft de Svb aan appellante laten weten het verzoek tot regularisatie af te wijzen, kort gezegd omdat het haar duidelijk had kunnen zijn dat haar verzekeringsplicht niet in Luxemburg, maar in Nederland lag. De Svb heeft daarbij overwogen dat appellante in ieder geval vanaf 2010 werkzaam is geweest aan boord van een in Nederland geregistreerd schip, [naam schip] , waarvan de eigenaar en exploitant, [BV] , in Nederland is gevestigd. Gebleken is dat de echtgenoot van appellante voor 100% aandeelhouder en tevens directeur van deze onderneming was. Gezien het gestelde in de Rijnvaartovereenkomst betekent dit dat de Nederlandse sociale wetgeving op appellante van toepassing is. Dat zij formeel in dienst was van een in Luxemburg gevestigde onderneming, [onderneming] , maakt dit niet anders.
1.2.
Bij besluit van 23 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep stelt appellante dat, nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de Svb het verzoek naar de bevoegde autoriteiten in Luxemburg had moeten doorzenden, zij het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard en geen veroordeling in de proceskosten heeft uitgesproken. Daarnaast meent appellante dat de Svb ten onrechte weigert een regularisatieovereenkomst met Luxemburg te sluiten. Zij betwist dat het verlonen van de werknemers door een Luxemburgse onderneming geen ander doel had dan het vermijden van belasting- en premieplicht in Nederland en stelt dat de sociale voorzieningen in Luxemburg veel beter zijn dan in Nederland.
4.1.
Appellante heeft met betrekking tot het jaar 2012, toen zich dezelfde feitelijke situatie voordeed als in 2011, de Svb verzocht een regularisatieovereenkomst met Luxemburg te sluiten. Een procedure van appellante over de weigering van de Svb hiertoe over te gaan, waarbij door appellante dezelfde gronden zijn aangevoerd als in dit geding, heeft geleid tot bovengenoemde uitspraak van 22 november 2018. In die uitspraak heeft de Raad gemotiveerd geoordeeld dat de Svb terecht tot deze weigering is gekomen, gezien de omstandigheden van het geval en de geldende wet- en regelgeving, alsmede het beleid van de Svb op dit terrein.
4.2.
Nu de feiten in 2011 dezelfde waren als in 2012, wat betreft het schip waarop appellante voer en de eigenaar en exploitant van dit schip, bestaat er geen aanleiding tot een ander oordeel te komen met betrekking tot de weigering van de Svb om over het jaar 2011 een regularisatieovereenkomst te sluiten met Luxemburg. De rechtbank heeft terecht het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E.D. de Jong (getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum