ECLI:NL:CRVB:2020:1253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
18/3954 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake bijstandsverlening en intrekking

In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door mr. W.C. de Jonge, een verzoek tot herziening ingediend van een eerdere uitspraak van de Raad van 8 mei 2018. Dit verzoek is gedaan naar aanleiding van de intrekking van haar bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen. De Raad heeft vastgesteld dat verzoekster sinds 9 augustus 2012 bijstand ontving in de vorm van een geldlening, maar dat deze bijstand op 31 juli 2014 is ingetrokken omdat zij niet voldeed aan het verzoek om bepaalde documenten in te leveren. Verzoekster heeft in haar verzoek om herziening aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van een bankrekening die niet was beëindigd en dat dit van invloed was op de intrekking van haar bijstand. De Raad heeft echter geoordeeld dat de feiten en omstandigheden die verzoekster aanvoert, bij haar bekend waren ten tijde van het hoger beroep en dat zij deze ook had kunnen aanvoeren. Hierdoor is niet voldaan aan de voorwaarden voor herziening zoals gesteld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft het verzoek om herziening afgewezen en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 3954 PW, 18/3955 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 juni 2020
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 8 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1378
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 8 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1378.
Het college heeft op het verzoek gereageerd.
Namens verzoekster heeft mr. De Jonge een nader stuk ingestuurd.
Verzoekster heeft te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van het recht op zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontving sinds 9 augustus 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in de vorm van een geldlening. Bij besluit van 10 september 2014 heeft het college, voor zover thans nog van belang, de bijstand van verzoekster met ingang van 31 juli 2014 ingetrokken op de grond dat zij, na opschorting van de bijstand en nadat zij de gelegenheid heeft gehad om het verzuim te herstellen, niet had voldaan aan het verzoek van het college om een aantal stukken in te leveren. Dit betrof gegevens over de door haar bewoonde woning en bankafschriften over de periode vanaf 1 maart 2014. Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2014, voor zover dit was gericht tegen de intrekking van de bijstand, ongegrond verklaard.
1.2.
Verzoekster heeft op 12 februari 2016 bijstand om niet aangevraagd ingevolge de Participatiewet (PW). Zij heeft daarbij verzocht om de ingangsdatum op 31 juli 2014 te bepalen. Bij besluit van 26 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 september 2016, heeft het college aan verzoekster bijstand om niet toegekend met ingang van 12 februari 2016. Het college heeft geen aanleiding gezien om van een eerdere datum dan de datum van aanvraag uit te gaan.
1.3.
Bij uitspraken van 24 maart 2016, 15/2404, en 28 maart 2017, 16/6287, heeft de rechtbank Rotterdam de beroepen tegen de besluiten van 17 maart 2015 en 20 september 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de uitspraak waarvan herziening is gevraagd heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 24 maart 2016 bevestigd voor zover aangevochten en de uitspraak van de rechtbank van 28 maart 2017 bevestigd. Voorts heeft de Raad de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen. De Raad heeft hiertoe overwogen dat het college heeft erkend dat ten onrechte aan verzoekster (in die procedure appellante) is gevraagd om gegevens over de door haar bewoonde woning te verstrekken omdat zij niet de eigenaar van de woning is en daardoor niet over die gegevens kon beschikken. Zij had echter wel de gevraagde afschriften van de bankrekeningen kunnen verstrekken. Voorts heeft de Raad overwogen dat de beroepsgrond dat verzoekster geen verwijt treft van het niet overleggen van de bankafschriften omdat zij niet wist dat zij nog een bankrekening had, niet slaagt omdat die omstandigheid voor haar rekening en risico komt. Hieruit volgt dat het college bevoegd was om de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in te trekken. Ten aanzien van de ingangsdatum van de aan verzoekster toegekende bijstand ingevolge de PW heeft de Raad overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning met ingang van een eerdere datum dan de datum van aanvraag rechtvaardigen.
3. Verzoekster heeft bij haar verzoek om de onder 2 bedoelde uitspraak te herzien aangevoerd dat niet eerder bekend was dat zij vanaf 2010 geen eigen bankrekening had en dat de bijstand met instemming van het college vanaf 2012 op de bankrekening van haar zoon werd gestort. Van verzoekster kan niet worden gevergd bankafschriften van een derde over te leggen. Voorts was volgens verzoekster in 2014 niet bekend dat een in 2010 opgezegde ABN-AMRO-bankrekening door een fout van de bank niet was beëindigd. Van deze rekening zijn vanaf 2010 geen afschriften verzonden naar verzoekster. In 2014 zijn nooit bankafschriften van deze bankrekening opgevraagd. Daar ging het om de bankafschriften van haar zoon waarover zij niet kan beschikken. Bij de toekenning van bijstand in 2016 was de niet bekende bankrekening geen enkel beletsel om de bijstand toe te kennen. Als het recht in 2016 op exact dezelfde gegevens toegekend kan worden, kan de bijstandsverlening nooit rechtmatig ingetrokken zijn in 2014, als de bankrekening toen bekend was geweest.
Ten aanzien van de ingangsdatum van de aan verzoekster in 2016 toegekende bijstand heeft verzoekster aangevoerd dat het eerder indienen van een aanvraag niet mogelijk was zonder legitimatie. Een verlopen legitimatie werd niet geaccepteerd en wordt bij de balie ingenomen en vernietigd. Voorts heeft zij aangevoerd dat al voor februari 2016 is verzocht om bijstand om niet toe te kennen. Indien de Raad dit eerder had geweten, had dit volgens verzoekster tot een ander oordeel geleid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en;
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1360) dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie over de desbetreffende uitspraak te voeren of te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte, cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
4.3.
De door verzoekster genoemde feiten en omstandigheden waren bij het instellen van het hoger beroep bij haar bekend, zodat niet is voldaan aan het vereiste genoemd in artikel 8:119, aanhef en onder b, van de Awb. Verzoekster heeft die feiten en omstandigheden destijds ook al aangevoerd of had die kunnen aanvoeren.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2020.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.B.E. van Nimwegen