ECLI:NL:CRVB:2020:1362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
19/1072 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van ziekengeld op basis van medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de beëindiging van zijn ziekengeld door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die als medewerker in een shoarmazaak werkte, had zich op 7 juli 2017 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv beëindigde zijn recht op ziekengeld per 11 januari 2018, na een beoordeling door een verzekeringsarts. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant voerde in hoger beroep aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten en beperkingen, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuwe medische gegevens had ingediend die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1072 ZW

Datum uitspraak: 1 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2019, 18/2465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het op 8 april 2020 geplande onderzoek ter zitting is geannuleerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker in een shoarmazaak voor gemiddeld 20,5 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 juli 2017 geëindigd. Appellant heeft zich op 7 juli 2017 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft vanaf 10 juli 2017 aan appellant ziekengeld verstrekt.
1.2.
Op 10 januari 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 11 januari 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker shoarmazaak. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2018 het recht van appellant op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) per 11 januari 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig verricht en geeft wat appellant heeft aangevoerd geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank rekening gehouden met de door appellant aangevoerde psychische klachten, de diagnose depressieve episode en de behandeling die appellant hiervoor krijgt bij de POH-GGZ. Van een ernstig invaliderend depressief beeld is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake. Een zinvolle dagbesteding kan juist bijdragen aan het welbevinden van appellant, mede door de verbetering van het dagritme. Daarbij is ook gewezen op de zeer eenvoudige en psychisch weinig belastende aard van het eigen werk, dat een beperkte urenomvang kende.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en beperkingen. Dat de behandelend psychiater op 29 december 2016 sprak over een depressie in remissie, geeft volgens appellant geen juist beeld van zijn situatie op de datum in geding omdat hij zich na 29 december 2016 opnieuw onder behandeling moest stellen in verband met angst- en stemmingsklachten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Het standpunt van appellant dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten en beperkingen, vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie. Verwezen wordt naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2018 waarin deze arts, rekening houdend met alle informatie van de huisarts en Ipsy, op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet dat op de datum in geding van een ernstig invaliderend depressief beeld geen sprake was. In hoger beroep heeft appellant geen nadere medische gegevens ingebracht die er op wijzen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden het ziekengeld van appellant per 11 januari 2018 heeft beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) P. Boer