ECLI:NL:CRVB:2020:1366
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en beëindiging van de Ziektewet-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als adviseur particulieren bij een bank werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar een Ziektewet-uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 1 augustus 2017 op basis van de conclusie van verzekeringsartsen dat zij weer geschikt was voor haar laatst verrichte arbeid. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde in essentie een herhaling waren van wat zij eerder in beroep had aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens gepresenteerd die de eerdere conclusies in twijfel trokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 1 augustus 2017 weer geschikt was voor haar arbeid en dat de ZW-uitkering terecht was beëindigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling door verzekeringsartsen en de noodzaak voor appellanten om nieuwe, relevante medische informatie aan te dragen in hoger beroep.