ECLI:NL:CRVB:2020:1366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
18/3703 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en beëindiging van de Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als adviseur particulieren bij een bank werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar een Ziektewet-uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 1 augustus 2017 op basis van de conclusie van verzekeringsartsen dat zij weer geschikt was voor haar laatst verrichte arbeid. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde in essentie een herhaling waren van wat zij eerder in beroep had aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens gepresenteerd die de eerdere conclusies in twijfel trokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 1 augustus 2017 weer geschikt was voor haar arbeid en dat de ZW-uitkering terecht was beëindigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling door verzekeringsartsen en de noodzaak voor appellanten om nieuwe, relevante medische informatie aan te dragen in hoger beroep.

Uitspraak

18.3703 ZW

Datum uitspraak: 1 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 juni 2018, 17/6127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als adviseur particulieren bij een bank voor 24 uur per week. Haar dienstverband is op 15 april 2017 geëindigd en zij heeft tot 19 april 2017 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Appellante heeft zich op 19 april 2017 ziek gemeld met lichamelijke- en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 20 juni 2017 en 25 juli 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 1 augustus 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van adviseur particulieren bij een bank. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2017 de ZW-uitkering van appellante per 1 augustus 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De stelling van appellante, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie had moeten inwinnen bij de behandelend sector, heeft de rechtbank hierbij verworpen. Zij heeft gewezen naar vaste rechtspraak van de Raad, waarbij is bepaald dat een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel mag varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen en de behandelend sector moet raadplegen als een behandeling in gang gezet zal worden of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat hiervan geen sprake is. De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek verricht en de daarbij getrokken conclusie afdoende onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens afdoende gereageerd op de verklaringen van de orthopedisch manueel therapeut, de bekkenfysiotherapeut en de psycholoog, die appellante in de beroepsprocedure heeft ingebracht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv in twijfel te trekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. Appellante had fysiotherapie voor haar bekkenklachten en was onder behandeling bij een psycholoog, die een ongedifferentieerde somatoforme stoornis heeft vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in dit verband informatie moeten inwinnen bij de behandelend sector. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv niet in twijfel heeft getrokken, omdat de verzekeringsartsen volgens haar niet de beschikking hadden over een volledig beeld van haar medische situatie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 1 augustus 2017 weer geschikt is voor de laatst verrichte arbeid in de functie van adviseur particulieren bij een bank en de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit geval af kunnen zien van het zelf opvragen van medische informatie, gelet op de beschikbare rapporten van de beide onderzoeken door de verzekeringsartsen, de door appellante naar voren gebrachte klachten en de van haar verkregen informatie over haar behandelingen. Daarbij is van belang dat de verzekeringsartsen een goed beeld hadden van de beperkte belasting van de voormalige functie van appellante in relatie tot haar arbeidsbeperkingen.
4.4.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische gegevens naar voren gebracht die reden geven om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.M. van de Ven