ECLI:NL:CRVB:2020:1367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
19/1936 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellant in het kader van de Wet WIA na afwijzing van de uitkeringsaanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die als taxichauffeur werkte, had zich ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten en vroeg een uitkering aan op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv weigerde de uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv onderschreef. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische informatie en dat de FML van 23 januari 2018 correct was vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant in staat was om arbeid te verrichten die paste bij zijn vastgestelde belastbaarheid. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

19 1936 WIA

Datum uitspraak: 1 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 maart 2019, 18/3621 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Düsünceli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben (desgevraagd) niet verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als taxichauffeur voor 32 uur per week. Hij heeft zich op 23 maart 2016, vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Op 5 december 2017 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Hij is op 19 januari 2018 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 31,18%. Het Uwv heeft bij besluit van 9 februari 2018 geweigerd appellant met ingang van 21 maart 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juni 2018 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv op overtuigende wijze toegelicht in hoeverre appellant belast kan worden met arbeid. Deze artsen hebben hun conclusies gebaseerd op de klachten van appellant, zijn dagverhaal, de ziektebeelden die bij een oud myocard infarct, een stemmingsstoornis en voetklachten na een oud trauma horen. Daarnaast ook op de aanwezige medische informatie van de behandelaren en op hun eigen bevindingen. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om aan de medische conclusies te twijfelen of om aan te nemen dat appellant meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Uit de in het dossier aanwezige informatie van de cardioloog, de huisarts, de neuroloog en de psycholoog, blijkt niet van een bij medisch deskundigen bestaande opvatting dat ongeschiktheid tot werken aannemelijk is. Verder heeft appellant geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat er op de datum in geding sprake was van diabetes mellitus. Dit betekent volgens de rechtbank dat appellant op 21 maart 2018 in staat moet worden geacht arbeid te verrichten die past bij de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid zoals verwoord in de FML van 23 januari 2018. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv vervolgens terecht geconcludeerd dat appellant de geselecteerde functies kan vervullen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige de medische geschiktheid van deze functies voldoende heeft toegelicht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Daarbij heeft appellant verwezen naar de al in een eerdere fase ingebrachte informatie van de psycholoog van 5 januari 2017. Ook is appellant diabetespatiënt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar een laboratoriumuitslag van 20 februari 2018, waarbij een onderzoek is gedaan om te bepalen of sprake is van diabetische retinopathie. Dit impliceert volgens appellant de aanwezigheid van diabetes mellitus. Het bestaan en de invloed van de afzonderlijke beperkende fysieke, psychische en psychosomatische actoren gezamenlijk leidt volgens appellant tot algehele arbeidsongeschiktheid. Daarom is de rechtbank ten onrechte van de juistheid van de FML uitgegaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het hier van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt overtuigend dat voldoende rekening is gehouden met de aanwezige medische informatie. In het rapport van 18 juni 2018 is onderkend dat aanzienlijke psychosociale problematiek speelt. Uitgaande van een stemmingsstoornis zijn in de FML diverse beperkingen aangenomen. Niet gebleken is dat hiermee de psychische beperkingen van appellant onjuist zouden zijn vastgesteld. Ook is in het rapport van 2 oktober 2019 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat toegelicht waarom de laboratoriumuitslagen geen aanleiding geven om het ingenomen standpunt te wijzigen. Uit deze informatie volgt dat, zo er al sprake is van diabetes mellitus type 2, deze naar behoren is ingesteld en dit niet leidt tot het aannemen van verdergaande arbeidsrelevante beperkingen. Verder is geen retinopathie aangetoond en moet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij in aanmerking worden genomen dat appellant slechts beperkt geschikt is geacht om te werken, namelijk voor fysiek licht werk in regelmatige diensten. Dat de rechtbank ten onrechte van de juistheid van de FML van 23 januari 2018 is uitgegaan wordt dan ook niet gevolgd.
5. De overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) P. Boer