ECLI:NL:CRVB:2020:1372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
19/233 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op ziekengeld na verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die eerder ziek was gemeld, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, uitgevoerd door een verzekeringsarts, werd appellante per 21 augustus 2017 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde daarop haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen te licht waren ingeschat. De rechtbank oordeelde echter dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de uitkomst te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de verzekeringsarts niet voldoende rekening had gehouden met haar medische situatie. De Raad overwoog dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had verzameld en dat de door appellante ingebrachte medische verklaringen niet overtuigend waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante per 21 augustus 2017 in staat was haar oude functie uit te oefenen. De beëindiging van het recht op ziekengeld was derhalve terecht.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, evenals de veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19 233 ZW

Datum uitspraak: 1 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 december 2018, 17/3299 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.R.V.L. Kicken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruikt te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster debiteuren-financiële administratie voor 20 uur per week. Haar dienstverband is op 15 januari 2015 geëindigd. Appellante heeft zich op 6 april 2017 ziek gemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 14 juli 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft, na op 18 augustus 2017 informatie van de huisarts met daarbij gevoegd informatie van diverse specialisten te hebben beoordeeld, appellante per 21 augustus 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerkster debiteuren-financiële administratie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 augustus 2017 de uitkering van appellante die zij ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 21 augustus 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 september 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en beschikte bij de beoordeling over informatie van de behandelend sector en de huisarts van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens het dossier bestudeerd en de informatie van de radioloog en de fysiotherapeut bij de oordeelsvorming betrokken. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven inschatting van de beperkingen van appellante. Daarbij is in aanmerking genomen dat de klachten van de hypermobiliteit al langer bekend waren zoals blijkt uit de informatie van de reumatoloog uit 2014. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, rekening houdend met de specialistische informatie en de factsheet over de hEDS, toereikend onderbouwd dat de door de revalidatiearts gestelde diagnose geen ander licht werpt op de belastbaarheid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen te licht zijn ingeschat. De rechtbank heeft daarbij volgens appellante onvoldoende waarde gehecht aan de door haar ingebrachte medische verklaringen. Een gespecialiseerde arts heeft meer zicht op haar beperkingen dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat haar ziekte zich al in 2014 in fase 3 zou bevinden omdat het laatste beeldvormend onderzoek dezelfde afwijkingen laat zien, blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet terzake deskundig is omdat de klachten niet zichtbaar zijn op een MRI-scan. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante aanvullende informatie van een revalidatiearts van 25 maart 2019 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 mei 2019 ingediend en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat geen aanleiding bestaat om aan de uitkomst daarvan te twijfelen. Dat volgens appellante de beperkingen te licht zijn ingeschat, vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, maakt de in beroep gestelde diagnose hEDS niet dat met de klachten van appellante onvoldoende rekening is gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk uiteengezet dat het door de revalidatiearts in hoger beroep geschetste algemene beeld niet met onderzoek bij appellante kon worden geobjectiveerd. Daarbij wordt met name belang gehecht aan de omstandigheid dat de laatst verrichte parttime arbeid van appellante uitermate licht was en voldoet aan de door de revalidatiearts gestelde criteria zoals het respecteren van belastbaarheidsgrenzen en te verwachten effecten van therapie gericht op spierkrachttraining en conditieverbetering. De grond van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep minder zicht heeft op haar medische problematiek dan een revalidatiearts, faalt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn standpunt mede gebaseerd op de aanwezige medische informatie van de behandelaren van appellante, waaronder een revalidatiearts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat deze behandelaars de diagnose hEDS niet hebben gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is echter wel uitgegaan van de diagnose, maar heeft overtuigend gemotiveerd dat dit niet heeft geleid tot een ander standpunt. Appellante was volgens de verzekeringsarts op 21 augustus 2017 wel in staat haar oude functie uit te oefenen. Het vorenstaande betekent dat geen aanknopingspunten bestaan om het standpunt van het Uwv voor onjuist te houden dat appellante per 21 augustus 2017 geschikt is te achten voor haar maatgevende arbeid, zodat het recht op ziekengeld op goede gronden per die datum is beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een vergoeding van de schade niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) P. Boer