ECLI:NL:CRVB:2020:1386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
19/4029 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die zijn beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond had verklaard. Appellant, die als vorkheftruckchauffeur/magazijnmedewerker werkte, meldde zich op 7 november 2016 ziek met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde op 22 augustus 2018 de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant overtuigend hadden gemotiveerd en dat hij in staat was om arbeid te verrichten volgens de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 augustus 2018.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar het Uwv stelde dat hij zijn stelling dat te geringe beperkingen zijn aangenomen niet had onderbouwd met objectieve medische gegevens. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 2 juli 2020.

Uitspraak

19 4029 WIA

Datum uitspraak: 2 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 5 september 2019, 19/874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.M.J. Schrijver hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vorkheftruckchauffeur/magazijnmedewerker voor gemiddeld 35,5 uur per week. Op 7 november 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
8 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 12,95%. Bij besluit van 22 augustus 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant besproken en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant op overtuigende wijze hebben gemotiveerd en dat hij in staat moet worden geacht arbeid te verrichten overeenkomstig de in de FML van 8 augustus 2018 vastgestelde belastbaarheid. Ook heeft de arbeidsdeskundige volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant bij de geduide functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt volstaan met een verwijzing naar de gronden zoals die in bezwaar en beroep zijn aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft gesteld dat appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep zijn stelling, dat te geringe beperkingen zijn aangenomen, niet heeft onderbouwd met objectieve medische gegevens en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2020.
(getekend) A.T. Kwaasteniet
(getekend) A.M.M. Chevalier