In deze zaak heeft appellante, die bijstand ontvangt, een verzoek ingediend om herziening van de inhouding op haar bijstand. Dit verzoek was gebaseerd op het feit dat haar zoon de premie voor de ziektekostenverzekering betaalde, maar appellante sinds 1 maart 2014 zelf deze premie betaalt. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had eerder besloten dat de door de zoon betaalde premie als inkomen in mindering zou worden gebracht op de bijstand. Appellante stelde dat het college ten onrechte de inhouding op haar bijstand had voortgezet, ondanks haar wijziging in de premiebetaling.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. De Raad oordeelde dat het college het verzoek van appellante om herziening ten onrechte had afgewezen, omdat de wijziging in de premiebetaling een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid was. Echter, de Raad concludeerde dat het gebrek in de besluitvorming van het college kon worden gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat aannemelijk was dat de belanghebbenden hierdoor niet benadeeld waren.
De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad bevestigde deze uitspraak met verbetering van gronden. De Raad oordeelde dat het college in de kosten van appellante moest worden veroordeeld, en stelde het bedrag vast op € 1.575,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar gedaan op 14 juli 2020.