ECLI:NL:CRVB:2020:1468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
18/4998 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na niet verschijnen op gesprek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Appellant ontving sinds 26 februari 2010 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, werd appellant uitgenodigd voor een gesprek op 13 september 2017, maar hij verscheen niet. Het college schorste daarop de bijstand en nodigde appellant opnieuw uit voor een gesprek op 20 september 2017, maar ook hier verscheen hij niet. Uiteindelijk werd de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken per 13 september 2017.

Appellant ging in beroep tegen deze intrekking, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelde appellant dat hij de uitnodigingen niet had ontvangen, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat de uitnodigingsbrieven in de brievenbus van appellant waren gedeponeerd. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet had voldaan aan de verzoeken om informatie en niet op de gesprekken was verschenen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18 4998 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 14 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2018, 18/1184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 26 februari 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft een medewerker van de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam appellant bij brief van 8 september 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 13 september 2017. Daarbij is appellant verzocht een aantal nader genoemde gegevens, waaronder bankafschriften mee te nemen.
1.3.
Bij besluit van 13 september 2017 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand van appellant met ingang van die datum opgeschort, omdat appellant niet op het gesprek is verschenen. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen en hem uitgenodigd voor een gesprek op 20 september 2017, met medeneming van de eerder gevraagde gegevens. Tegen het opschortingsbesluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 26 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van
artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 13 september 2017 ingetrokken. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet is verschenen op de gesprekken van 13 september 2017 en 20 september 2017 en dat hij evenmin de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 13 september 2017 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet op het gesprek van 20 september 2017 is verschenen. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.1.
De beroepsgrond van appellant dat hem niet kan worden verweten dat hij niet op het gesprek van 20 september 2017 is verschenen, omdat hij de oproep voor het gesprek niet heeft ontvangen, slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Dit geldt eveneens voor een ander document dat rechtens van belang is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het in een brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van Awb kan worden vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan het college om aannemelijk te maken dat de brieven daadwerkelijk bij appellant zijn bezorgd (vergelijk de uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796).
4.4.3.
In het rapport van 20 september 2017 en op de bijgevoegde formulieren van 8 en van 13 september 2017 staat vermeld dat twee medewerkers van de gemeente Rotterdam de brief van 8 september 2017 en het opschortingsbesluit van 13 september 2017 persoonlijk in de brievenbus van appellant hebben gedeponeerd. Het formulier van 8 september 2017 is door beide medewerkers handgeschreven ingevuld en ondertekend. Anders dan appellant heeft aangevoerd, betekent het op dit formulier voorgedrukte – niet nader ingevulde en gedateerde – jaartal 2016 niet dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze brief niet op de handgeschreven en ondertekende datum van 8 september 2017 in de brievenbus van appellant is gedeponeerd. Ook het formulier van 13 september 2017 is handgeschreven ingevuld en ondertekend door beide medewerkers. Daarbij is opgemerkt dat de brievenbus helemaal vol zat, dat de post uit de brievenbus stak en dat de medewerkers de post in de brievenbus hebben moeten duwen om de brief te bezorgen. Het college heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat het besluit van 13 september 2017 daadwerkelijk op die dag in de brievenbus van appellant is gedeponeerd. Dat op het formulier van 8 september 2017 niet is ingevuld dat de brievenbus vol zat, maakt niet dat niet van de verslaglegging in het formulier van 13 september 2017 kan worden uitgegaan.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het op de weg van het college had gelegen om hem, nadat was gebleken dat zijn brievenbus vol zat, bijvoorbeeld telefonisch of per e-mailbericht op te roepen voor een gesprek. Deze grond slaagt niet. In de in 4.4.3 genoemde verslaglegging staat immers vermeld dat het mogelijk was om de post in de brievenbus te duwen en dat het besluit van 13 september 2017 in de brievenbus is gedeponeerd.
4.6.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het besluit van 26 september 2017 niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat daaruit niet blijkt waarom hij op gesprek moest komen. Ook deze grond slaagt niet. In het besluit van 26 september 2017 wordt verwezen naar de brief van 13 september 2017 en het opschortingsbesluit van 20 september 2017. In deze brieven is duidelijk verwoord wat het doel van het gesprek was en welke stukken appellant mee moest nemen.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A.A.H. Ibrahim