ECLI:NL:CRVB:2020:1495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
18/6054 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschiktheid voor eigen werk als conciërge en vergoeding van kosten

In deze zaak heeft appellante, werkzaam als conciërge, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv waarin haar arbeidsgeschiktheid werd vastgesteld. Appellante had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv had haar per 26 september 2016 arbeidsgeschikt geacht, maar appellante betwistte deze beslissing. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit niet voldoende was gemotiveerd, omdat het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep pas in hoger beroep was ingediend. Dit rapport toonde aan dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor haar eigen werk. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het Uwv in de kosten van appellante moest worden veroordeeld. De kosten van rechtsbijstand werden vastgesteld op € 525,- en het Uwv moest ook het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

18 6054 ZW

Datum uitspraak: 15 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 oktober 2018, 18/465 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.Th. Koekkoek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als conciërge voor gemiddeld 20 uur per week. Haar dienstverband is op 1 november 2015 geëindigd. Appellante heeft zich per 1 november 2015 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten, waarna het Uwv haar per die datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend. Een arts van het Uwv heeft appellante per 26 september 2016 arbeidsgeschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van conciërge, waarna het Uwv bij besluit van 19 september 2016 heeft vastgesteld dat appellante per 26 september 2016 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de ZW. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 september 2016 ongegrond verklaard bij besluit van 9 november 2016. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 november 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 9 november 2016.
1.2.
Op 1 mei 2017 heeft appellante zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met psychische klachten, pijn aan haar handen en aan de linkerheup, linkervoet en linkerschouder. Op 7 juni 2017 bezocht appellante het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 20 september 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van conciërge. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2017 vastgesteld dat appellante per 20 september 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepsgrond van appellante dat het bestreden besluit niet geheel zorgvuldig is voorbereid doordat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de in de bezwaarfase overgelegde informatie van de revalidatiearts van 12 oktober 2017 niet heeft meegenomen en meegewogen in zijn verzekeringsgeneeskundige beoordeling, slaagt. De rechtbank heeft het beroep dan ook gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv voor het overige met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen en dat de verzekeringsartsen hun conclusie dat appellante voldoende belastbaar wordt geacht om te functioneren in haar werk en dit werk te hervatten, inzichtelijk en concludent hebben gemotiveerd. Daar komt bij dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verklaring en de daarin vermelde gegevens van de revalidatiearts van 12 oktober 2017 in beroep alsnog heeft beoordeeld. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het rapport van 20 juni 2018, waarin hij uitvoerig is ingegaan op de gestelde schouderklachten en de functiebelastbaarheid, en waarin hij heeft geoordeeld dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de functie van conciërge overbelastend is. Tot slot heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante geen objectief medische informatie heeft ingebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat zij op de datum in geding meer beperkt was. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten appellante per 20 september 2017 weer arbeidsgeschikt te verklaren, waardoor zij geen recht meer heeft op een ZW‑uitkering.
3.1.
Appellante heeft de aangevallen uitspraak bestreden voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Zij heeft betoogd dat het Uwv de arbeidsgeschiktheid voor het eigen werk ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft vastgesteld. In dat kader heeft appellante erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 juni 2018 heeft vastgesteld dat in verband met de schouderklachten frequent maximaal reiken en bovenhands reiken slechts beperkt mogelijk zijn. Appellante heeft erop gewezen dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 november 2016 in een eerdere procedure blijkt dat in het eigen werk van appellante sprake is van bovenhands reikend werken. Volgens appellante heeft het Uwv dan ook, nadat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 juni 2018 aanvullende beperkingen in verband met de schouderklachten had vastgesteld, ten onrechte geen aanvullend onderzoek door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep laten verrichten. Tot slot heeft appellante verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 maart 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Gelet op de hogerberoepsgronden is slechts in geschil of appellante, met inachtneming van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 juni 2018 gestelde aanvullende beperkingen in verband met de schouderklachten van appellante, geschikt is voor haar eigen werk als conciërge.
4.3.
In het rapport van 20 juni 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met inachtneming van de informatie van 12 oktober 2017 van de revalidatiearts, vastgesteld dat appellante ook beperkt is wat betreft frequent maximaal reiken en bovenhands reiken. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat vervolgens ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader gerapporteerd. In een rapport van 29 maart 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, mede op basis van een beoordeling van de werkplek, nader gemotiveerd dat de belasting in de eigen functie blijft binnen de belastbaarheid van appellante. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep komt boven schouderhoogte actief zijn in de eigen functie niet of nauwelijks voor. Voor zover reiken in de functie voorkomt is er zeker geen sprake van eindstandig reiken (60 centimeter) dan wel frequent reiken. Met dit rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alsnog inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat appellante, ook met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen aanvullende beperkingen, geschikt is voor haar eigen werk als conciërge.
5. Nu het bestreden besluit eerst in hoger beroep met het rapport van 29 maart 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing staat vast dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
6. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd met verbetering van gronden. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor een schadevergoeding. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
7. In verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 525,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift). Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 525,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.D.F. de Moor