ECLI:NL:CRVB:2020:1536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
17/6446 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonsituatie en bewijsverkrijging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 4 februari 2007 bijstand, laatstelijk op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft de bijstand van de appellant ingetrokken, omdat hij volgens hen niet op het uitkeringsadres woonde. Dit besluit was gebaseerd op bevindingen van een huisbezoek en gegevens over waterverbruik. De appellant heeft betoogd dat het bewijs onrechtmatig was verkregen, omdat hij niet goed geïnformeerd was over de gevolgen van het huisbezoek. De Raad oordeelde echter dat de appellant voldoende was geïnformeerd en dat de gegevens die tijdens het huisbezoek waren verkregen, rechtmatig waren. De Raad concludeerde dat het college aannemelijk had gemaakt dat de appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6446 PW

Datum uitspraak: 21 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 augustus 2017, 17/782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 februari 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant staat sinds 25 oktober 2010 ingeschreven in de Basisregistratie personen op het uitkeringsadres te [woonplaats] .
1.2.
Het college heeft de bijstand van appellant eerst met ingang van 7 juni 2016 en nadien met ingang van 1 mei 2016 ingetrokken. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand waarvoor hij zich op 9 augustus 2016 had gemeld, hebben handhavingsspecialisten van de gemeente Enschede een onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellant. In dat verband zijn gegevens over het waterverbruik van appellant op het uitkeringsadres opgevraagd en heeft een gesprek plaatsgevonden met appellant op 17 augustus 2016. In aansluiting op het gesprek heeft die dag een huisbezoek op het uitkeringsadres plaatsgevonden en is een van de buren gehoord. Vervolgens zijn wederom gegevens opgevraagd over het waterverbruik en over het energieverbruik op het uitkeringsadres en is informatie ingewonnen bij de verhuurder van de woning van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 17 augustus 2016.
1.3.
Bij besluiten van 8 en 9 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand ingetrokken over de periode van 19 november 2011 tot en met 30 april 2016 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 63.654,80 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in die periode zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 november 2011 tot en met 30 april 2016.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Ten tijde van het ondertekenen van het formulier ‘Toestemming huisbezoek’ was appellant niet op de hoogte van het feit dat het huisbezoek zou kunnen leiden tot afwijzing van zijn verzoek om bijstand en zelfs tot terugvordering van de bijstand over vijf jaar. Het onderzoek was immers niet gericht op de opsporing van een schending van de inlichtingenverplichting in het verleden, maar had betrekking op de nieuwe bijstandsaanvraag.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vast staat dat appellant uitdrukkelijk is voorgehouden dat de reden van het huisbezoek is gelegen in het controleren van de feitelijke leefsituatie op het adres, dat appellant is voorgehouden dat hij het recht heeft toegang tot de woning te weigeren en dat een weigering geen aanleiding vormt tot het afwijzen van de bijstandsaanvraag dan wel tot het beëindigen van de bijstand. Hieruit volgt dat appellant op juiste wijze is geïnformeerd over de reden en het doel van het huisbezoek en de gevolgen van een eventuele weigering van toestemming. Appellant heeft vervolgens toestemming gegeven voor het huisbezoek. Dat de bij het huisbezoek verkregen gegevens mede aan de intrekking van de bijstand ten grondslag zijn gelegd leidt niet tot het oordeel dat deze gegevens onrechtmatig zijn verkregen. Appellant heeft ook niet nader gemotiveerd op welke grond de bij het huisbezoek verkregen gegevens niet aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd.
4.3
In geschil is verder of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad.
4.4.
In zijn uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986, heeft de Raad zijn eerdere rechtspraak over extreem laag waterverbruik verduidelijkt. Bij een verbruik van maximaal
7 m³ water per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - is sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.5.1.
Appellant heeft tijdens het huisbezoek van 17 augustus 2016 verklaard:
“Ik heb jarenlang gedoucht met een jerrycan van 20 liter. Ik ging twee keer in de week water halen. De jerrycan is hier niet, deze heeft mijn neef. Het water kreeg ik van de overbuurman. Ik gebruikte dit water ook voor het doorspoelen van het toilet. De was werd gedaan door mijn vriend X. Mijn water en elektra is jarenlang afgesloten geweest omdat ik het niet kon betalen”.
4.5.2.
Appellant heeft over het ontbreken van geregistreerd energieverbruik op het uitkeringsadres verklaard dat hij zich van 2011 tot en met 2016 heeft gered met kaarsen, lampen op batterijen en een campingkooktoestel met gasfles.
4.5.3.
Vaststaat dat het uitkeringsadres in de te beoordelen periode afgesloten is geweest van water. Zoals onder 4.4 is overwogen rechtvaardigt dit de vooronderstelling dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat de vooronderstelling niet van toepassing is omdat hij wel water heeft verbruikt nu hij zijn water bij de overbuurman haalde, slaagt deze grond niet. Zelfs als moet worden uitgegaan van zijn onder 4.5.1 weergegeven verklaring dat hij in de te beoordelen periode twee maal 20 liter per week aan water heeft gehaald, heeft hij 2080 liter per jaar, net iets meer dan 2 m³ per jaar, verbruikt. Zoals onder 4.4 is overwogen is ook dan sprake van extreem laag waterverbruik en rechtvaardigt dit de vooronderstelling dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.5.4.
Appellant is er niet in geslaagd om het tegendeel aannemelijk te maken. Daartoe is het volgende van belang.
4.5.5.
Met het gestelde onder 4.5.1 en 4.5.2 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres, omdat hiervoor objectieve en verifieerbare gegevens ontbreken. Aan de ongedateerde verklaring van de door appellant bedoelde overbuurman, waarin staat dat appellant in de gehele te beoordelen periode dagelijks 20 liter water heeft opgehaald, kan in dat verband geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, al omdat deze verklaring in strijd is met de door appellant zelf afgelegde verklaring dat hij twee keer in de week water ging halen bij de overbuurman. Of de in 4.5.2 vermelde spullen in de kelderbox lagen ten tijde van het huisbezoek, zoals appellant heeft aangevoerd, is niet relevant, nu uit de aanwezigheid van die spullen niet kan worden afgeleid dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Dat de handhavers bij het huisbezoek deze spullen niet hebben bekeken is daarom ook niet van belang. Ook de verklaring van de medewerker van de woningcorporatie van 22 juni 2018 die inhoudt dat appellant over zijn thuissituatie wel eens heeft aangegeven dat hij geen water en stroom had en dat hij dat van vrienden kreeg en de aangevoerde omstandigheid dat de krant gedurende een deel van de te beoordelen periode op het uitkeringsadres is bezorgd, is onvoldoende voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De door appellant vermelde verklaring van de neef van appellant uit Duitsland over de door hem aangetroffen situatie op het uitkeringsadres is hier niet van belang, omdat niet in geschil is dat deze verklaring betrekking heeft op de situatie in de periode na de te beoordelen periode.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) R.B.E. van Nimwegen