ECLI:NL:CRVB:2020:1543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
18/4412 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beëindiging van de ZW-uitkering van werknemer na urenbeperking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Het geschil betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een werknemer, die zich ziek had gemeld na een polsbreuk. De werkgever, een uitzendbureau, heeft hoger beroep ingesteld tegen de voortzetting van de ZW-uitkering van de werknemer, die door het Uwv was vastgesteld op basis van een urenbeperking. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de werknemer een urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week moest hebben. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige terecht de urenomvang van de geselecteerde functies in aanmerking heeft genomen en niet de urenomvang waarvoor de werknemer maximaal belastbaar was. Het hoger beroep van het Uwv slaagde voor een deel, maar de rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom de urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week moest gelden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

18 4412 ZW

Datum uitspraak: 21 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juli 2018, 16/5513 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Nijkerk (Uwv)
[betrokkene] B.V. (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S.J.M. Stoop, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is een uitzendbureau en eigenrisicodrager in de zin van de Ziektewet (ZW). [naam werknemer] (werknemer) is in dienst van betrokkene werkzaam geweest als productiemedewerker. Hij heeft zich op 6 september 2014 ziek gemeld als gevolg van een polsbreuk na een fietsongeval. Aan werknemer is een ZW-uitkering toegekend, welke is betaald door betrokkene.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft werknemer het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft hem belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 oktober 2015. In deze FML is geen urenbeperking voor werknemer opgenomen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat werknemer niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens voltijds functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat werknemer meer dan zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 november 2015 de ZW-uitkering van werknemer met ingang van 11 december 2015 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van werknemer tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft bepaald dat de ZW-uitkering van werknemer vanaf 11 december 2015 wordt hervat. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van 7 maart 2016 en een nadere FML van 3 maart 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft de eerdere FML gewijzigd en daaraan, onder meer vanwege de door werknemer gevolgde therapie, een urenbeperking voor werknemer toegevoegd, inhoudend dat hij gemiddeld ongeveer vier uur per dag en maximaal vijf uur per dag kan werken, en gemiddeld ongeveer 20 uur en maximaal 25 uur per week. Naar aanleiding van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 21 maart 2016 geconcludeerd dat werknemer met voor hem geschikte functies nog een verdiencapaciteit heeft van 54,48%, dus minder dan 65%. Daarom behoudt de werknemer recht op een ZW-uitkering.
2.1.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en onder meer aangevoerd dat er geen reden was om voor de werknemer een urenbeperking aan te nemen. Betrokkene heeft haar standpunt onderbouwd met een rapport van haar medisch adviseur van 1 september 2016. Het Uwv heeft haar standpunt gehandhaafd en heeft dit gemotiveerd via een rapport van 6 juli 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
Bij tussenuitspraak van 11 oktober 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het bestreden besluit voor wat betreft de urenbeperking van werknemer onvoldoende heeft gemotiveerd. Daarnaast heeft het Uwv volgens de rechtbank ook enkele andere onderdelen van de FML onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.
2.3.
Het Uwv heeft het bestreden besluit nader gemotiveerd door middel van een rapport en een FML van 17 oktober 2017 van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 november 2017. De urenbeperking van werknemer is bijgesteld. Volgens de verzekeringsarts kon hij in december 2015 gemiddeld ongeveer zes uur per dag en 30 uur per week werken. De arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 3 november 2017 berekend dat de verdiencapaciteit van werknemer dan nog steeds minder dan 65% bedraagt, zodat de ZW-uitkering van werknemer vanaf 11 december 2015 moet worden voortgezet. Betrokkene heeft op deze nadere motivering van het Uwv gereageerd en daarbij een rapport van 17 november 2017 van haar medisch adviseur overgelegd.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit van 10 november 2015 herroepen met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van betrokkene. De rechtbank heeft bepaald dat het recht op ziekengeld van werknemer is geëindigd per 11 december 2015. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv nog steeds niet voldoende heeft gemotiveerd waarom voor werknemer een urenbeperking van nu zes uur per dag en 30 uur per week moet gelden. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de andere in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebreken met betrekking tot de FML wel hersteld. De rechtbank heeft daarnaast in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage in het rapport van 3 november 2017 onbegrijpelijk is.
3.1.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de urenbeperking onvoldoende is gemotiveerd en ten onrechte heeft geoordeeld dat de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage onbegrijpelijk is. Ter ondersteuning heeft het Uwv rapporten ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2018, 26 februari 2019, 5 juni 2019 en 27 mei 2020 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 juli 2018.
3.2.
Werknemer heeft desgevraagd gemeld dat hij niet als partij aan het geding in hoger beroep wil deelnemen. Betrokkene heeft geen hoger beroep ingesteld, maar heeft een verweerschrift ingediend. Volgens betrokkene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door het Uwv aangenomen urenbeperking voor werknemer niet deugdelijk is gemotiveerd. Betrokkene heeft geen verweer gevoerd tegen de stelling van het Uwv dat de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage wel juist was. Ter onderbouwing heeft betrokkene rapporten van haar medisch adviseur van 19 maart 2019 en 30 augustus 2019 ingediend. Daarnaast heeft betrokkene gepersisteerd bij wat zij eerder in beroep heeft aangevoerd met betrekking tot het opleidingsniveau van werknemer.
3.3.
Het Uwv heeft nog een besluit van 9 november 2016 met de daaraan ten grondslag liggende rapporten ingediend. Daaruit blijkt dat het Uwv aan werknemer met ingang van 3 september 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft toegekend op basis van 100% arbeidsongeschiktheid, omdat werknemer op dat moment in verband met een tijdelijke behandeling van zijn psychische klachten niet beschikte over benutbare mogelijkheden om te werken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv is het niet eens met het oordeel van de rechtbank in overweging 5.3 van de aangevallen uitspraak, dat de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage in het rapport van 3 november 2017 onbegrijpelijk is. Het Uwv heeft deze berekening toegelicht via een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 juli 2018. Deze toelichting was op dezelfde wijze opgenomen in een rapport van deze arbeidsdeskundige dat ten grondslag lag aan het bestreden besluit. Betrokkene heeft tegen deze grond en tegen de nadere berekening geen verweer gevoerd. Er is geen reden om de berekening door de arbeidsdeskundige niet juist te achten. Gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, onder a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, heeft de arbeidsdeskundige terecht de urenomvang van de geselecteerde functies in aanmerking genomen en niet de urenomvang waarvoor werknemer maximaal belastbaar was. Conclusie is dat deze hoger beroepsgrond van het Uwv slaagt.
4.2.
Het geschil tussen partijen in hoger beroep betreft het oordeel van de rechtbank in overweging 5.2 van de aangevallen uitspraak, dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat voor werknemer een urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week moet worden aangenomen.
4.3.1.
De beoordelingsdatum in deze zaak is 11 december 2015. Uit de gedingstukken blijkt dat werknemer op 6 september en 12 september 2014 is geopereerd aan zijn pols en dat een plaat is aangebracht. Deze plaat is op 29 oktober 2015 in een ziekenhuis in Amersfoort verwijderd. Kort voor deze laatste ingreep is appellant op 13 oktober 2015 gezien door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft in zijn rapport genoteerd dat appellant een intensief revalidatietraject volgt en dat hij nog beperkingen heeft in de beweging van zijn pols en hand. Hij acht een urenbeperking echter niet nodig. Op 2 maart 2016, enkele maanden na de laatste ingreep, is werknemer gezien tijdens de hoorzitting door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Op basis van het gesprek met werknemer en de door werknemer meegenomen informatie, schrijft deze verzekeringsarts in het rapport van 7 maart 2016 dat werknemer vijf dagen in de week, gedurende anderhalf uur per dag therapie heeft in een revalidatiekliniek in Polen en dat hij twee keer per maand voor controle komt bij een orthopedisch chirurg in Polen. De verzekeringsarts overweegt dat sprake is van een dagelijks terugkerende langdurige behandeling waardoor werknemer verminderd belastbaar is. Werknemer is maximaal vijf uur per dag beschikbaar. Dit is opgenomen in de FML van 3 maart 2016. In haar rapport van 6 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat de dagelijkse revalidatie van werknemer de aangenomen urenbeperking noodzakelijk maakt.
4.3.2.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de revalidatie van werknemer gedurende anderhalf uur per dag en vijf dagen per week noodzakelijk is. Gelet ook op wat betrokkene daarover heeft aangevoerd, vindt de rechtbank dat het Uwv niet heeft gemotiveerd waarom de behandeling zelf en/of het reizen van en naar de behandeling niet (deels) in eigen tijd kan plaats vinden. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de op 8 juli 2015 door het Uwv vastgestelde Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Ook heeft het Uwv volgens de rechtbank niet gemotiveerd waarom voor de reistijd naar de behandeling (en terug) anderhalf uur is gerekend. In haar rapport van 17 oktober 2017 naar aanleiding van de tussenuitspraak, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat werknemer in het meest gunstige geval twee uur per dag kwijt is aan de revalidatietherapie. Daarom heeft zij kennelijk nader in de FML van 17 oktober 2017 opgenomen dat werknemer niet acht uur per dag, maar zes uur per dag en 30 uur per week beschikbaar is voor werkzaamheden. Betrokkene heeft in reactie gesteld dat uit de beschikbare stukken van de behandelaar van werknemer niet blijkt dat behandeling dagelijks plaatsvindt en dat de behandelduur anderhalf uur per keer is. Ook gaat het Uwv er ten onrechte nog steeds van uit dat de behandeling van de werknemer niet (grotendeels) in eigen tijd kan plaats hebben.
4.3.3.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voor zover van belang overwogen dat het Uwv nog steeds niet voldoende heeft gemotiveerd waarom is uitgegaan van een dagelijkse behandeling. Volgens de rechtbank ontbreekt informatie over frequentie en duur. Ook heeft het Uwv nog niet voldoende gemotiveerd waarom werknemer de behandeling niet (grotendeels) in eigen tijd kan krijgen.
4.4.1.
In hoger beroep heeft het Uwv gewezen op het nadere rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2018. De verzekeringsarts wijst er op dat het bij werknemer gaat om vijf dagen per week klinische revalidatie, die ook in Nederland alleen maar overdag in een kliniek kan worden gevolgd. De verzekeringsarts heeft vermeld dat werknemer op 29 oktober 2015, enkele weken voor de in dit geding relevante datum, is geopereerd en dat het herstel niet volgens verwachting is verlopen. Ten tijde van de hoorzitting was de functie van de hand niet optimaal, en een lichte belasting van de hand gedurende zes uren per dag was meer dan genoeg.
4.4.2.
Betrokkene heeft het standpunt van het Uwv bestreden. Betrokkene heeft er op gewezen dat uit de beschikbare schriftelijke informatie niet volgt dat de werknemer vijf dagen per week therapie kreeg en dat de verzekeringsarts haar standpunt dat dat wel het geval is onvoldoende heeft onderbouwd. Betrokkene heeft verwezen naar rapporten van haar medisch adviseur en gesteld dat ook in Nederland dergelijke klinische behandelingen vaak buiten de normale werkuren plaatsvinden, dat een dergelijke therapie maximaal twee tot drie keer per week plaats vindt en ongeveer 30 tot 35 minuten duurt. Betrokkene heeft er verder op gewezen dat nu in hoger beroep voor de eerste keer door de verzekeringsarts als reden voor de urenbeperking is gesteld dat om medische redenen de linkerpols moet worden ontzien. Betrokkene heeft het standpunt onderbouwd met een rapport van zijn medisch adviseur van 19 maart 2019, waarin onder andere is gesteld dat niet blijkt dat werknemer in een revalidatiekliniek werd behandeld, maar dat eerder sprake is van fysiotherapie die ook in de avonden en weekenden kan worden gevolgd.
4.4.3.
In haar rapport van 5 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd door te verduidelijken dat de verminderde duurbelastbaarheid van werknemer te maken heeft met een verminderde beschikbaarheid, niet met handbeperkingen. In een reactie heeft betrokkene, onder verwijzing naar een rapport van zijn medisch adviseur van 30 augustus 2019, gewezen op de onduidelijkheid van het standpunt doordat dat steeds lijkt te wijzigen. In haar rapport van 27 mei 2020 heeft de verzekeringsarts als reactie vermeld: “Ik ben van mening dat, los van de therapie, een verminderde duurbelastbaarheid sowieso aan de orde is op de datum in geding gelet op het herstelproces na de recente operatie in oktober 2015 en de nog steeds bestaande bewegingsbeperkingen en afwijkingen in maart 2016”.
4.5.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarfase en in de beroepsfase van dit geding, blijkt dat het noodzakelijk is geacht voor werknemer een urenbeperking in de FML op te nemen in verband met het tijdsbeslag van de revalidatietherapie die hij volgde en moest volgen na de ingreep op 29 oktober 2015. Omdat het op grond van de gedingstukken onduidelijk was of de therapie inderdaad vijf dagen per week werd gegeven, welke reistijd daarmee was gemoeid en of het mogelijk was dat de therapie buiten werktijd kon plaats vinden, heeft de rechtbank bij tussenuitspraak het Uwv de gelegenheid gegeven dit nader te motiveren. Dit heeft ertoe geleid dat de urenbeperking door de verzekeringsarts enigszins is bijgesteld. Terecht heeft de rechtbank geconcludeerd dat nog steeds niet was gemotiveerd door het Uwv waarom ervan is uitgegaan dat de therapie gedurende vijf dagen per week werd gegeven en waarom dit niet buiten werktijd kon plaats vinden.
4.6.
In hoger beroep heeft het Uwv rapporten ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarin is het standpunt herhaald dat werknemer de therapie vijf dagen per week gedurende anderhalf uur per dag volgt en dat de therapie niet buiten werktijd kan plaatsvinden. In de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet onderbouwd op basis waarvan deze conclusie is getrokken, anders dan wat werknemer daarover heeft verteld. Zoals door betrokkene terecht naar voren is gebracht, valt uit de medische informatie van de behandelaars de frequentie en duur van de behandeling niet af te leiden. Bovendien heeft betrokkene via rapporten van haar medisch adviseur gemotiveerd onderbouwd dat deze therapie mogelijk ook (deels) buiten werktijd zou kunnen plaats vinden. Daar is van de zijde van het Uwv ook onvoldoende tegenover gesteld.
4.7.
Onduidelijk is of de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep alsnog de aangenomen duurbeperking wenst te motiveren met een verwijzing naar de beperkte functie van de pols van werknemer. Gelet op de in 4.4.3 aangehaalde verschillende standpunten en gelet op de rapporten die ten grondslag liggen aan de verschillende FML’s, is het steeds gegaan om de verminderde beschikbaarheid als gevolg van de gevolgde therapie. Daarom wordt ervan uitgegaan dat de beperkte polsfunctie geen aanleiding was voor de aangenomen duurbeperking. Overigens is ook dat standpunt gemotiveerd betwist door betrokkene, waarbij is gewezen op de beperkingen die in de FML zijn aangenomen ten aanzien van de belasting van de pols.
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt voorzover het is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in overweging 5.3 van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep slaagt niet voor zover het is gericht tegen het oordeel in overweging 5.2 van de aangevallen uitspraak.
5. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven en met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 525,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Betrokkene heeft bij brief van 11 mei 2020 van zijn gemachtigde een formulier proceskosten ingediend en aan kosten van de door haar deskundige in hoger beroep uitgebrachte verslagen een bedrag van € 63,25 exclusief BTW gevorderd. Ook dit bedrag dient door het Uwv te worden vergoed.
7. Van het Uwv wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid van de Awb griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 588,25;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.L. Abdoellakhan