ECLI:NL:CRVB:2020:1547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
19/2851 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als assistente bedrijfsarts werkte, had zich ziek gemeld terwijl zij een WW-uitkering ontving. Het Uwv had haar een ZW-uitkering toegekend, maar concludeerde na medisch onderzoek dat zij per 30 juli 2018 geschikt was voor haar eigen werk. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar schouderklachten niet in de beoordeling waren meegenomen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die haar stelling konden ondersteunen. De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere beslissing van de rechtbank moest worden gehandhaafd.

Uitspraak

19 2851 ZW

Datum uitspraak: 21 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 mei 2019, 18/6611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.M. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als assistente bedrijfsarts voor 28 uur per week. Haar dienstverband is per 1 december 2015 geëindigd, waarna het Uwv haar per 1 december 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheid (WW) heeft toegekend. Appellante heeft zich op 11 september 2017, terwijl zij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld met klachten aan de bovenste ledematen, onderrug en linker(boven)been. Het Uwv heeft appellante per 11 december 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 26 juli 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 30 juli 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van assistente bedrijfsarts. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 juli 2018 vastgesteld dat appellante per 30 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 augustus 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten. Gelet op alle beschikbare medische gegevens heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante op 30 juli 2018 geschikt is voor haar arbeid, in twijfel te trekken. De door appellante in beroep overgelegde medische informatie van de orthopedisch chirurg van 5 november 2018, waarin staat vermeld dat appellante op 2 november 2018 in verband met een scheur van een supraspinatuspees geopereerd is aan de rechterschouder, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank in het rapport van 8 april 2019 afdoende en overtuigend op deze nadere informatie heeft gereageerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren bij het onderzoek in bezwaar al lichte bewegingsbeperkingen vastgesteld. Het is medisch gezien aannemelijk dat de supraspinatus peesscheur ook toen al aanwezig was, tenzij er nadien nog sprake is geweest van een trauma. Scheuren in de supraspinatuspees zijn op oudere leeftijd doorgaans degeneratief van aard en geven vaak ook geen klachten. Als er klachten zijn betreft dat, in relatie tot de belastbaarheid, vooral die activiteiten waarbij de arm boven schouderhoogte moet worden ingezet, waarbij kracht moeten gebruiken vaak nog meer klachten geeft. Dergelijke belastingen komen in het eigen werk niet voor, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft gelet op deze uitgebreide en navolgbare motivering aanleiding gezien om dit standpunt te volgen. De rechtbank heeft daarom geen deskundige benoemd, waar appellante wel om heeft verzocht. Bovendien is er volgens de rechtbank geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij op 30 juli 2018 niet geschikt was voor haar eigen werk. Zij heeft er op gewezen dat de orthopedisch chirurg op 17 september 2018 heeft vastgesteld dat sprake is van een ruptuur in een van de pezen in de rechterschouder (die de oorzaak bleek van de pijn en de beperkingen), dat op 2 november 2018 een operatie heeft plaatsgevonden en dat volgens de chirurg een hersteltermijn geldt van negen maanden tot een jaar. Volgens appellante is sprake geweest van een onzorgvuldig onderzoek, omdat het Uwv haar schouderklachten niet heeft meegenomen in de beoordeling en omdat het Uwv naar aanleiding van de gegevens van de orthopedisch chirurg geen nader onderzoek heeft verricht. Bovendien is het rapport van 8 april 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende toetsbaar.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.1.
Appellante heeft betoogd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek, omdat het Uwv haar schouderklachten niet heeft meegenomen in de beoordeling. Dit betoog slaagt niet. Uit het rapport van 26 juli 2018 van de primaire arts blijkt dat het onderzoek zich mede heeft gericht op de schouders. Verder blijkt uit het rapport van 24 augustus 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een uitgebreider onderzoek van de schouders heeft plaatsgevonden, waarbij aan de rechterschouder sprake was van enige bewegingsbeperkingen. In het rapport van 8 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder afdoende gemotiveerd dat de informatie van 5 november 2018 van de orthopedisch chirurg geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Daarmee is tevens voldoende gemotiveerd dat er ook geen aanleiding was om op basis van deze informatie een nader onderzoek te verrichten.
4.3.2.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar stelling dat zij in verband met haar schouderklachten niet geschikt is voor haar eigen werk, kunnen ondersteunen. Het Uwv heeft in het verweerschrift toegelicht dat de latere ziekmelding per 19 september 2018 met het oog op de door appellante genoemde operatie zonder medisch onderzoek is geaccepteerd. Verder is volgens het Uwv de door de orthopedisch chirurg genoemde hersteltermijn van negen maanden tot een jaar gekoppeld aan de operatie en heeft deze geen betrekking op de onbehandelde ruptuur. Het Uwv heeft verwezen naar het rapport van 8 april 2019, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep al heeft aangegeven tot welke beperkingen de onbehandelde ruptuur leidt en dat deze beperkingen niet voorkomen in het eigen werk van appellante. Dit voldoende gemotiveerde standpunt van het Uwv wordt onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.D.F. de Moor