In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 januari 2018. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en verzocht om schadevergoeding wegens het verstrijken van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 maart 2020 aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, waardoor er feitelijk geen geschil meer bestond. Het hoger beroep werd daarom niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat, hoewel appellant geen recht heeft op schadevergoeding wegens het verstrijken van de redelijke termijn, het Uwv wel veroordeeld wordt in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep zijn door het Uwv al vergoed, maar de Raad heeft de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 525,-. In totaal wordt het Uwv veroordeeld tot een bedrag van € 1.575,- aan proceskosten.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering is toegewezen, en de Raad heeft verwezen naar eerdere uitspraken voor de wijze van rente berekening. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen, omdat de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd en appellant geen onderbouwd verzoek voor andere immateriële schade heeft ingediend.