ECLI:NL:CRVB:2020:1561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
19/925 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellante, die een mate van arbeidsongeschiktheid van 39,46% had. Appellante had eerder een WIA-aanvraag ingediend, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar aanvraag afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van ziekte en een herbeoordeling door een verzekeringsarts, werd haar uiteindelijk een WIA-uitkering toegekend. Het Uwv had echter de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,46%, wat appellante betwistte in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. Appellante voerde aan dat zij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen, met name vanwege haar PTSS. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de FML en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De beslissing van de Raad houdt in dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er zijn geen proceskosten toegewezen, aangezien er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten was.

Uitspraak

19 925 WIA

Datum uitspraak: 22 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 januari 2019, 18/4310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. M.W. Cobussen, advocaat, een aanvullend hoger beroepschrift ingediend.
Mr. H.A. Schenke heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk tot 30 juni 2015 werkzaam geweest als ADL assistente bij de [stichting] voor 23 uur per week. Op 21 april 2013 heeft appellante zich ziek gemeld met fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 februari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 februari 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellante heeft aansluitend een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Zij heeft zich per 23 november 2015 ziek gemeld met hartklachten. Naar aanleiding van haar WIA-aanvraag heeft een verzekeringsarts appellante op 5 september 2017 op het spreekuur gezien en in een FML van 11 september 2017 psychische en fysieke beperkingen voor appellante opgenomen. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 6 oktober 2017 heeft het Uwv aan appellante per 6 november 2017 een WIA-uitkering in de vorm van een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 39,46%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er een zorgvuldig medisch onderzoek verricht en zijn de beperkingen van appellante per 6 november 2017 juist weergegeven in de FML van 11 september 2017. De rechtbank volgt het standpunt van appellante dat zij meer psychische beperkingen had omdat zij aan PTSS leed niet. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen de medische informatie over appellante, waaronder de brief van 31 juli 2018 van de HSK psycholoog E.M.R. Broeksteeg, voldoende bij hun beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante in staat moest worden geacht de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zij door de klachten die zij ook op 6 november 2017 had als gevolg van PTSS niet in staat was om te werken. Appellante heeft gewezen op de brief van psycholoog Broeksteeg en heeft nadere informatie overgelegd van haar huisartsen en van Psytrec waar zij een behandelprogramma heeft gevolgd.
3.2.
Het Uwv heeft via een rapport van 28 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de gronden van het hoger beroep en op de overgelegde informatie en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 november 2017 heeft vastgesteld op 39,46%.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Appellante stelt dat zij op 6 november 2017 aan PTSS leed en dat zij als gevolg daarvan meer beperkingen had dan in de FML zijn opgenomen en niet in staat was om te werken. In de verschillende rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd dat bekend was dat appellante PTSS had, maar dat in november 2017 geen situatie bestond dat zij als gevolg daarvan ernstiger beperkt was en niet kon werken. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 11 september 2017 blijkt dat de doorgemaakte trauma’s en de PTSS bekend waren, maar ook dat gelet op het spreekuurcontact met appellante geen sprake was van een situatie dat appellante niet zou kunnen werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken op de hoorzitting van 29 juni 2018 en ziet geen reden om meer beperkingen aan te nemen. Dit standpunt is afdoende gemotiveerd, waarbij ook de medische informatie, waaronder de brief van psycholoog Broeksteeg is betrokken. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt nog nader onderbouwd met brieven van haar huisartsen en van Psytrec. In het rapport van 28 mei 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar goed gemotiveerd dat ook deze informatie niet leidt tot een ander standpunt. Daarom wordt evenals de rechtbank geconcludeerd dat er onvoldoende reden is om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 11 september 2017 voor appellante opgenomen beperkingen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H.S. Huisman