In deze zaak gaat het om de beëindiging van de nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) voor appellante, die minder dan 45% arbeidsongeschikt is. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond verklaarde. De Svb had de uitkering beëindigd omdat het jongste kind van appellante de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Appellante betwistte de beëindiging van de uitkering, stellende dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is, maar de Raad onderschrijft de bevindingen van het Uwv dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt is. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling, maar komt tot de conclusie dat de Svb wel moet worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in zowel de beroepsfase als het hoger beroep, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De totale proceskosten worden vastgesteld op € 525,-, en de Svb moet ook het griffierecht vergoeden.