ECLI:NL:CRVB:2020:1597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
18/4660 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die als productiemedewerker werkzaam was en op 10 september 2012 uitviel wegens lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had eerder aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 100% was vastgesteld. Na een verzoek tot herbeoordeling door de ex-werkgever van appellant, heeft het Uwv op 7 september 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 29 augustus 2016 36,86% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant op de datum in geding niet hebben onderschat. De Raad bevestigt dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), geschikt is voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4660 WIA

Datum uitspraak: 22 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 juli 2018, 17/3336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 24 juni 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker. Voor dat werk is hij op 10 september 2012 uitgevallen wegens lichamelijke klachten. Bij besluit van 22 december 2014 heeft het Uwv aan appellant over de periode van 8 september 2014 tot en met 7 mei 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
De ex-werkgever van appellant heeft het Uwv op 13 juli 2016 verzocht om een herbeoordeling. In het kader van deze herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 7 september 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 29 augustus 2016 36,86% arbeidsongeschikt is en meegedeeld dat dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant die hij ontvangt tot en met 7 mei 2017. Het Uwv heeft appellant verder bericht dat hij met ingang van 8 mei 2017 tot 1 oktober 2018, 24 kalendermaanden na de beslissing, recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, die even hoog is als de loongerelateerde WGA‑uitkering. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt, voor zover het betreft de vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de handklachten en de rugklachten van appellant hebben onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en op goed te volgen wijze gemotiveerd dat er op grond van de neurologische bevindingen in 2016, waarbij middels een EMG onderzoek, anders dan in 2014, geen Carpaal Tunnel Syndroom (CTS) meer kon worden vastgesteld, geen aanleiding meer is om de forse beperkingen die in 2014 voor het hand- en vingergebruik zijn geduid, ook op de datum in geding nog aan te nemen. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant. Uit de door appellant in beroep verstrekte informatie van de behandelend psycholoog blijkt dat appellant pas sinds 30 december 2016 en dus na de datum in geding, werd behandeld door een psycholoog. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies, uitgaande van de juistheid van de FML, geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was, omdat de verzekeringsarts geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector. De verzekeringsarts heeft de FML in negatieve zin bijgesteld, terwijl de klachten van appellant niet zijn verminderd. Ten onrechte zijn er volgens appellant niet meer beperkingen aangenomen voor zijn rugklachten. Voorts is appellant van mening dat de beperkingen die in 2014 waren aangenomen voor CTS nog steeds zouden moeten gelden. Uit de brief van de neuroloog van 30 maart 2017 blijkt dat er klinisch sprake is van CTS beiderzijds. Appellant heeft aangevoerd dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn psychische klachten en zijn vermoeidheidsklachten als gevolg van de pijn en het slechte slapen. De geselecteerde functies kunnen volgens appellant niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd, omdat er in de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar sprake is van het voortdurend tweehandig werken met kleine voorwerpen en het in de functie van productiemedewerker noodzakelijk is dat men een vaste hand heeft. In de functies zijn er onvoldoende mogelijkheden om het zitten af te wisselen met staan/lopen. Voorts gaat het om fulltime functies. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 augustus 2016 heeft vastgesteld op 36,86%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsartsen hebben bij eigen onderzoek aan de handen en polsen van appellant geen afwijkingen geconstateerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat uit de informatie van de neuroloog van 30 maart 2017 blijkt dat deze appellant op 2 november 2016 heeft onderzocht en toen heeft vastgesteld dat de grijp- en knijpkracht van appellant beiderzijds goed was. Gelet op de medische informatie die voorhanden is, bestaat er geen aanleiding om te oordelen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant op de datum in geding hebben onderschat. Dat er bij de beoordeling in 2014 verdergaande beperkingen zijn aangenomen voor het hand- en vingergebruik maakt dat niet anders.
4.5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Daarmee ontbreekt ook de grondslag voor het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die in de FML is neergelegd, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt onderschreven. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 29 augustus 2016 vermeld dat hij bij het selecteren van de functies heeft overlegd met de verzekeringsarts. Het bewerken van onderdelen in productiewerk is volgens de verzekeringsarts mogelijk. Ook het zorgvuldig plaatsen van componenten op de bestemde plaats is mogelijk. Het goed gemotiveerde standpunt van de arbeidsdeskundige dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant kan worden gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in hoger beroep navolgbaar toegelicht dat appellant niet beperkt is op item 4.3.7, waardoor appellant geschikt is voor de functies van productiemedewerker industrie en samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar en dat er geen urenbeperking is aangenomen, waardoor appellant geschikt wordt geacht voor de fulltime functies. Ook hoeft er in geen van de functies langer dan een uur achtereen te worden gezeten, zodat de belastbaarheid van appellant op dat punt ook niet wordt overschreden.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) F.E.M. Boon