ECLI:NL:CRVB:2020:1603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
19/468 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die eerder werkzaam was als medewerkster algemene schoonmaak, had zich op 27 november 2013 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante meldde zich later opnieuw ziek en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Na een beoordeling door een arts van het Uwv werd appellante per 13 oktober 2017 geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker industrie, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering.

Appellante ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was opgesteld. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die haar stellingen konden onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functie productiemedewerker industrie op medisch vlak geschikt was voor appellante.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 juli 2020.

Uitspraak

19 468 ZW

Datum uitspraak: 23 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 december 2018, 18/1012 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Selçuk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing
van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerkster algemene schoonmaak bij drie werkgevers voor 39,59 uur per week toen zij zich op 27 november 2013 ziek meldde. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 25 november 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante per 25 november 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als medewerkster algemene schoonmaak, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Appellante heeft zich op 21 oktober 2016 ziek gemeld met psychische en verschillende lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 20 september 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 oktober 2017 welke gelijk is aan de FML die ten tijde van de WIA-beoordeling in 2015 is vastgesteld. De arts heeft appellante daarom per 13 oktober 2017 geschikt geacht voor tenminste één van de functies die aan haar zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2017 de ZW-uitkering van appellante per 13 oktober 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig rapport ten grondslag. Een arts van het Uwv heeft appellante in persoon gezien tijdens de hoorzitting en op basis van dossieronderzoek en weging van de in bezwaar overgelegde medische gegevens in een rapport van 28 december 2017 geconcludeerd dat de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML aanpassing behoeft. Appellante is aangewezen op werk waarin weinig of geen rechtstreeks contact met klanten vereist is en waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 10 januari 2018 op basis van de FML van 28 december 2017 geconcludeerd dat de functie van productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180), één van de in 2015 geselecteerde functies, ook met de gewijzigde belastbaarheid in bezwaar, passend is voor appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen is gebleken dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde psychische en fysieke klachten. Bij de opstelling van de FML van 28 december 2017 is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is in beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht. De door appellante overgelegde informatie van de cardioloog en de neurologen is door de artsen van het Uwv al in hun overwegingen meegenomen en de e-mail van de psycholoog wijkt inhoudelijk niet af van de al in het dossier aanwezige informatie. Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 december 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de functie productiemedewerker industrie, die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, gelet op de aan deze functie verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend is voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij ernstige lichamelijke klachten heeft zoals een hernia, artrose, gevoelloosheid van de rechterarm en rechterbeen, hartklachten en longembolie. Daarom is zij meer beperkt dan in de FML van 28 december 2017 is aangenomen op het gebied van reiken, zitten, staan, geknield of gehurkt actief zijn, gebogen en/of getordeerd actief zijn. Ook haar psychische beperkingen zijn volgens appellante te licht ingeschat. Zij heeft een persisterende depressieve stoornis met angstklachten en is sinds december 2015 onder behandeling van een psycholoog. Appellante is afhankelijk van anderen en is aangemeld bij Prima Zorg en Welzijn voor persoonlijke begeleiding en dagbesteding.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft daarin terecht overwogen dat ter beoordeling staat of appellante per 13 oktober 2017 geschikt is voor één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Zij heeft gesteld dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende medische grondslag en dat zij vanaf 13 oktober 2017 niet in staat was een van de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft deze stelling niet nader onderbouwd en heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar stelling kunnen ondersteunen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de WIA-beoordeling in 2015 ten grondslag gelegde functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) op 13 oktober 2017 in medisch opzicht geschikt is voor appellante.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland