ECLI:NL:CRVB:2020:1603
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die eerder werkzaam was als medewerkster algemene schoonmaak, had zich op 27 november 2013 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante meldde zich later opnieuw ziek en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Na een beoordeling door een arts van het Uwv werd appellante per 13 oktober 2017 geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker industrie, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering.
Appellante ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was opgesteld. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die haar stellingen konden onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functie productiemedewerker industrie op medisch vlak geschikt was voor appellante.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 juli 2020.