ECLI:NL:CRVB:2020:1634
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WGA-uitkering. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend gekregen, maar het Uwv herroept deze beslissing en stelt vast dat appellante met ingang van 24 juni 2017 geen recht heeft op een WGA-uitkering omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid nihil is. De beëindiging van de WGA-uitkering is per 31 maart 2018 geëffectueerd om zorgvuldigheidsredenen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage overtuigend gemotiveerd waarom er geen urenbeperking aan de orde is voor appellante.
De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat zij door het maken van bezwaar in een slechtere positie is gebracht en dat er sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv bevoegd was om de uitkering per toekomende datum in te trekken. De intrekking is in overeenstemming met de geldende rechtspraak en er is een afdoende uitlooptermijn in acht genomen.
Daarnaast heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar medische beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter overtuigend gemotiveerd dat er geen urenbeperking aan de orde is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de subjectieve beleving van de klachten niet beslissend is voor de objectieve vaststelling van beperkingen. Appellante heeft geen medisch objectieve gegevens overgelegd die de beoordeling van de verzekeringsarts in twijfel trekken. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.