ECLI:NL:CRVB:2020:1707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
18/2023 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verhoging van de WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verhoging van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 2004 een uitkering ontvangt op basis van arbeidsongeschiktheid. Appellante had zich in 2003 ziek gemeld met psychische klachten en later ook met lichamelijke klachten. Het Uwv had haar uitkering per 27 maart 2017 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, maar appellante was het niet eens met deze beslissing en had hiertegen bezwaar aangetekend.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, waarbij zij stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn bevindingen voldoende had gemotiveerd en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad concludeerde dat de door het Uwv aangenomen beperkingen terecht waren en dat appellante niet in staat was om de geduide functies te verrichten.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen twijfel bestond over de juistheid van de beoordeling door de artsen van het Uwv. De gronden die appellante tegen de geduide functies had aangevoerd, werden niet gevolgd, en er was geen aanleiding om te veronderstellen dat de functies haar belastbaarheid overschreden. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met H. Spaargaren als griffier.

Uitspraak

18.2023 WAO

Datum uitspraak: 4 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 maart 2018, 17/3231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. de Booij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videobellen op 9 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Booij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Steenman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als financieel administratief medewerker voor 32 uur per week. Op 22 december 2003 heeft appellante zich met psychische klachten ziek gemeld. Appellante ontvangt sinds 20 december 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Daarnaast is appellante werkzaam geweest, laatstelijk vanaf 1 november 2012 als administratief medewerker voor 20 uur per week.
1.2.
Op 30 maart 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten als gevolg van de ziektes van Bechterew en Crohn en toegenomen depressieve klachten
.Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2017 de WAO-uitkering van appellante vanaf 27 maart 2017 verhoogd en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn bevindingen inzichtelijk gemotiveerd in de rapporten. De rechtbank is niet gebleken dat de bevindingen zijn gebaseerd op aannames. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had geen overleg hoeven voeren met appellantes psychiater. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd welke beperkingen in verband met appellantes aandoeningen aangenomen moeten worden. Hij heeft op basis van eigen onderzoek en ingebrachte en opgevraagde informatie meer beperkingen aangenomen dan de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat de aanwezigheid van een toilet nodig is maar dat dit ook volgens de Arbowetgeving verplicht in de buurt moet zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep een aanvullende beperking aangenomen op beroepsmatig autorijden, wat de aanleiding is om het beroep gegrond te verklaren. Dat appellante (in het algemeen) niet kan autorijden en niet met het openbaar vervoer (OV) kan reizen heeft zij niet onderbouwd. Verder is de rechtbank niet gebleken dat een verdergaande urenbeperking moet worden aangenomen. De reistijd voor woon-werkverkeer speelt bij de vaststelling van (uren)beperkingen geen rol. De brieven die appellante in beroep heeft overgelegd maken het oordeel niet anders. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat van schending van “equality of arms” geen sprake is geweest en dat geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met appellantes beperkingen. In zijn brief van 15 augustus 2017 heeft appellantes psychiater haar beperkingen als gevolg van een depressie genoemd. Appellante is in 2004 en 2018 opgenomen geweest in verband met een recidiverende depressie die ook op de datum in geding speelde. Voorts is ten onrechte geen rekening gehouden met het ernstige energieverlies van appellante bij het reizen naar en van het werk per auto, fiets of OV. De kosten van een vervoersvoorziening zijn mogelijk niet op te brengen. Als gevolg van haar pijnklachten, slaapproblemen en energieverlies had een zwaardere urenbeperking moeten worden aangenomen. Het laatste werk van 20 uur per week en daarnaast reizen viel appellante te zwaar en leidde tot uitval. Appellante acht zich voorts niet in staat om de geduide functies te verrichten. In de functie van medewerker bloemzaadproductie (Sbc-code 111010) is volgens een vergelijkbare vacature sprake van vereiste werkervaring. Verder is sprake van een kas van 2000 m2 waarbij het de vraag is of er wel een toilet in de buurt is. Appellante heeft de Raad ten slotte gevraagd een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Tussen partijen is in geschil of het Uwv de WAO-uitkering van appellante op goede gronden met ingang van 27 maart 2017 heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
4.2.
Appellante heeft grotendeels herhaald wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Zij heeft geen nieuw licht op de zaak geworpen. De rechtbank heeft alle beroepsgronden besproken en daarover een goed gemotiveerd oordeel gegeven. Er is geen aanleiding in hoger beroep tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In reactie op de hoger beroepsgronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 22 mei 2018 en 29 augustus 2019 nader gemotiveerd dat het kenmerk van recidiverende depressies is dat de klachten op en neer gaan en dat sprake is van betere en mindere perioden waarbij mogelijk sociale problemen een rol spelen. De recidiverende depressie ligt volgens de verzekeringsarts vermoedelijk ook aan de basis van het feit dat appellante maanden later weer is geaccepteerd voor de ZW. Dat speelt echter allemaal ver na de datum in geding. Per de datum in geding zijn al relatief veel en forse beperkingen aangenomen en met name ook de urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week. Dit standpunt kan worden gevolgd. Over de door de psychiater opgesomde algemene beperkingen bij een depressie heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat daaruit niet is op te maken welke beperkingen op appellante van toepassing zijn. Daarom bestaat geen twijfel over de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen.
4.4.
Appellante heeft voorts niet met nadere medische stukken of anderszins onderbouwd dat zij, naast de aangenomen urenbeperking, beperkt moet worden geacht voor reistijd. Het is niet aannemelijk dat het woon-werkverkeer, zo nodig in de vorm van of gesteund met een werkvoorziening, voor appellante niet mogelijk is. De vraag of appellante is aangewezen is op een vervoersvoorziening speelt bij de schatting geen rol (zie de uitspraak van 7 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7288).
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de beoordeling door de artsen van het Uwv, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.6.
Verder is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de geduide functies appellantes belastbaarheid overschrijden. De gronden die appellante tegen de geduide functies heeft aangevoerd betreffen voornamelijk aspecten waarvoor zij niet beperkt is geacht of die niet voorkomen in de functies en kunnen daarom niet worden gevolgd. Van een vereiste relevante werkervaring is in geen van de functies gebleken en voorts is niet gebleken dat appellante niet in staat is een intern opleidingstraject te volgen. De Raad gaat, gelet op de aard van de ziekte van Crohn en de in verband daarmee in het rapport van de verzekeringsarts van 31 januari 2017 opgenomen voorwaarde dat een toilet in de buurt van de werkplek noodzakelijk is, ervan uit dat toegang tot het toilet steeds mogelijk moet zijn. Duidelijk dient te zijn dat appellante haar werkplek hiervoor moet kunnen verlaten en dat is mogelijk in de geduide functies.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Spaargaren