In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verhoging van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 2004 een uitkering ontvangt op basis van arbeidsongeschiktheid. Appellante had zich in 2003 ziek gemeld met psychische klachten en later ook met lichamelijke klachten. Het Uwv had haar uitkering per 27 maart 2017 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, maar appellante was het niet eens met deze beslissing en had hiertegen bezwaar aangetekend.
De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, waarbij zij stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn bevindingen voldoende had gemotiveerd en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad concludeerde dat de door het Uwv aangenomen beperkingen terecht waren en dat appellante niet in staat was om de geduide functies te verrichten.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen twijfel bestond over de juistheid van de beoordeling door de artsen van het Uwv. De gronden die appellante tegen de geduide functies had aangevoerd, werden niet gevolgd, en er was geen aanleiding om te veronderstellen dat de functies haar belastbaarheid overschreden. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met H. Spaargaren als griffier.