ECLI:NL:CRVB:2020:1739
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van medische geschiktheid en taalvaardigheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 10 augustus 2015 ziek meldde met pijn en krachtverlies in zijn linkerarm, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 7 augustus 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde de uitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. Hij voerde aan dat hij gebrekkig Nederlands sprak en dat zijn beperkingen aan armen, benen en gehoor niet goed waren beoordeeld.
De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch oordeel van het Uwv voldoende gemotiveerd was en dat de functionele mogelijkheden van appellant correct waren vastgesteld. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een taalbarrière die het functioneren van appellant in de geselecteerde functies zou belemmeren.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat deze geen aanleiding gaven om af te wijken van het oordeel van de rechtbank. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.