ECLI:NL:CRVB:2020:1739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
18/4927 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische geschiktheid en taalvaardigheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 10 augustus 2015 ziek meldde met pijn en krachtverlies in zijn linkerarm, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 7 augustus 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde de uitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. Hij voerde aan dat hij gebrekkig Nederlands sprak en dat zijn beperkingen aan armen, benen en gehoor niet goed waren beoordeeld.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch oordeel van het Uwv voldoende gemotiveerd was en dat de functionele mogelijkheden van appellant correct waren vastgesteld. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een taalbarrière die het functioneren van appellant in de geselecteerde functies zou belemmeren.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat deze geen aanleiding gaven om af te wijken van het oordeel van de rechtbank. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.4927 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2018, 18/429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing
van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als sleutelaar/lasser voor 41 uur per week. Op 10 augustus 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met pijn en krachtverlies van de linkerarm. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 5 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 7 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 13 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 december 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 16 november 2017 een nieuwe FML opgesteld, waarin ook beperkingen door gehoorproblemen en meer kniebeperkingen zijn opgenomen. Voor het overige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om af te wijken van de FML van 18 mei 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, met inachtneming van de gewijzigde FML, geconcludeerd dat een aantal van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet gehandhaafd kan worden, maar dat voldoende functies resteren om de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op te kunnen baseren.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven het verrichte onderzoek onzorgvuldig of de rapportages niet inzichtelijk te achten of anderszins het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De functionele mogelijkheden van appellant zijn naar het oordeel van de rechtbank correct vastgesteld. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek en informatie van de MRI-DC-Klinieken van 22 juni 2016 en de brief van de behandelend orthopeed R.J. de Raadt van 15 oktober 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft rekening gehouden met de verkregen informatie. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien voor het stellen van beperkingen door gehoorproblemen en meer kniebeperkingen in de aangepaste FML. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen informatie heeft overgelegd die een ander licht werpt op zijn gezondheidssituatie per 7 augustus 2017 en op de beperkingen die hieruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zijn standpunt dat er consistentie is tussen zijn stoornissen, beperkingen en handicaps, waardoor ondanks dat er geen diagnose is gesteld toch meer beperkingen gesteld moeten worden, niet onderbouwd. Dit standpunt legt tegenover het gemotiveerde medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan zijn neergelegd in de aangepaste FML. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv, dat uit het dagverhaal van appellant valt af te leiden dat er bij appellant geen sprake is van niet zelfstandig persoonlijk functioneren, gedeeld. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat wat appellant heeft betoogd over de geschiktheid van de hem voorgehouden functies niet kan slagen voor zover het gebaseerd is op de stelling dat hij minder functionele mogelijkheden heeft dan door het Uwv is aangenomen. De rechtbank heeft het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd dat er geen sprake is van een taalbarrière waardoor appellant de werkinstructies niet zou begrijpen en de functies niet zou kunnen verrichten. Uit het dossier valt af te leiden dat ook bij de eerdere beoordelingen, vanaf januari 1998, is vastgesteld dat appellant heel behoorlijk Nederlands spreekt. Op de WIA-aanvraag heeft appellant zelf vermeld dat zijn Nederlands goed is en ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van het Uwv hieraan toegevoegd dat appellant in Nederland basisonderwijs heeft gevolgd en 20 jaar in Nederland werkzaam is geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 11 december 2017 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de gehoorbeperking van appellant niet belemmerend is voor het verrichten van de taken in de functies. Er is sprake van een rustige werkomgeving zonder lawaai of andere auditieve prikkel. Hierbij is toegelicht dat er niet in groepen gecommuniceerd wordt en dat er slechts sprake is van één op één communicatie met een collega of leidinggevende. Bij alle functies is het vermogen om te bepalen waar het geluid vandaan komt functioneel niet verreist. De rechtbank heeft buiten beschouwing gelaten of appellant al dan niet geschikt is voor de functie van scanner omdat deze functie niet ten grondslag heeft gelegen aan de berekening van de theoretische verdiencapaciteit.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende in ogenschouw heeft genomen. Appellant heeft aangevoerd dat hij gebrekkig Nederlands spreekt, niet volledig functioneert met zijn benen, armen en schouders en beperkingen heeft aan zijn gehoor. Appellant stelt zich op het standpunt dat het onderzoek door het Uwv onvolledig is omdat onvoldoende rekening is gehouden met de subjectieve beperkingen van appellant. Appellant is van mening dat sprake is van een situatie waarbij bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Appellant acht zich niet in staat te functioneren in de geselecteerde functies omdat daarin werkzaamheden voorkomen waarbij armen, benen en schouders gebruikt moeten worden en ook moet worden geluisterd. In de functies wordt fabrieksmatig gewerkt, terwijl appellant aangewezen is op een rustige omgeving zonder lawaai of indringende geluiden. De werkzaamheden zijn aan een werktafel. Daaruit leidt appellant af dat er moeilijkheden zullen ontstaan in verband met zijn beperkingen voor staan of zitten. Appellant heeft aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is gesteld dat de functie scanner niet ten grondslag ligt aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage omdat de taak scannen ook voorkomt in de functie van medewerker intern transport.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en hiertoe onder meer verwezen naar een nader rapport van 14 december 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in die rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen geldt dan wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 augustus 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om af te wijken van het oordeel van de rechtbank, zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Appellant heeft in beroep noch in hoger beroep (nieuwe) medische gegevens overgelegd die aanleiding geven om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Verder wordt geoordeeld dat ten aanzien van appellant geen sprake is van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting onder de betrokken deskundigen, zoals bedoeld in de onder 4.2 bedoelde rechtspraak.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 december 2018 toegelicht dat bij de functie productie medewerker industrie, in tegenstelling tot de aanname van appellant, niet met soldeermachines wordt gewerkt. Met betrekking tot de blootstelling van appellant aan lawaai in deze functie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 december 2018 verwezen naar een mededeling van een arbeidskundig analist waaruit blijkt dat de werkzaamheden worden verricht in een geluidsarme en rustige werkomgeving waarbij de gehoorbeperking van appellant geen belemmering vormt voor het verrichten van de werkzaamheden in de functie. Nu appellant op het aanvraagformulier voor een WIA-uitkering zelf te kennen heeft gegeven het Nederlands afdoende te beheersen in woord en geschrift en bovendien een aantal jaren in Nederland heeft gewerkt, wordt hij in staat geacht om werkinstructies te verstaan en te begrijpen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop