In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering door het Uwv. Appellant, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard, heeft zich op 19 juli 2010 ziek gemeld en ontving vanaf 16 juli 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2016 heeft het Uwv zijn uitkering per 9 januari 2017 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om hoger beroep in te stellen.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 5 augustus 2020 geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv niet op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berustte. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte het eerdere besluit in stand heeft gelaten. De Raad heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 18 april 2017 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens heeft de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, maar heeft hij het Uwv wel veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering aan appellant.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de proceskosten van appellant door het Uwv vergoed moeten worden, tot een totaalbedrag van € 2.380,34. De uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van griffier C.I. Heijkoop, en is openbaar uitgesproken op 5 augustus 2020.