ECLI:NL:CRVB:2020:1781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
7 augustus 2020
Zaaknummer
20-498 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering periodieke AOR-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin haar aanvraag voor een periodieke uitkering op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) is afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan. Appellante is erkend als oorlogsslachtoffer, maar er is geen arbeidsongeschiktheid vastgesteld die voldoet aan de criteria van de AOR. De medische adviezen, waaronder die van arts R. Loonstein, hebben aangetoond dat de psychische klachten van appellante voortkomen uit meerdere factoren, waarbij slechts een klein deel kan worden toegeschreven aan oorlogservaringen. De Raad heeft vastgesteld dat de psychische invaliditeit van appellante 50% bedraagt, maar dat de voor de AOR geldende ondergrens van meer dan 10% invaliditeit niet wordt bereikt. Het bestreden besluit is als voldoende zorgvuldig en deugdelijk voorbereid beoordeeld, en het beroep van appellante is ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische advisering en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor claims van arbeidsongeschiktheid in het kader van de AOR.

Uitspraak

20.498 AOR

Datum uitspraak: 6 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 december 2019, kenmerk BZ011333250 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in december 2018 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 2 september 2019 is appellante aanvaard als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR. Vastgesteld is dat zij (psychisch) oorlogsletsel heeft, maar niet vastgesteld kan worden dat bij haar sprake is van arbeidsongeschiktheid als gevolg van het oorlogsletsel. In dat verband is overwogen dat het oorlogsletsel appellante niet in die mate beperkingen geeft dat gesproken kan worden van ongeschiktheid voor het verrichten van passende arbeid. Appellante is niet in aanmerking gebracht voor een periodieke uitkering. Wel is toegekend een vergoeding voor een dagdeel huishoudelijke hulp per week en een voorziening voor vrije geneeskundige behandeling en verpleging in verband met het oorlogsletsel. De gemelde lichamelijke klachten (hartklachten, longklachten, status na maagbloeding, fibromyalgie, nek en rugklachten, evenwichtsstoornis, hoofdpijn, visusklachten en gehoorklachten) zijn niet in verband gebracht met de AOR-omstandigheden. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep, evenals in bezwaar, heeft appellante aangevoerd dat haar arbeidsongeschiktheid is ondergewaardeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het standpunt van verweerder dat bij appellante geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AOR, is in eerste instantie gebaseerd op het advies van de arts R. Loonstein. Dat advies is gebaseerd op de bevindingen van de arts G.M. van der Molen die appellante thuis heeft bezocht. Loonstein concludeert dat bij appellante sprake is van psychische klachten en dat tijdens de oorlogssituatie tussen 1947 en 1950 het haar uiteraard heeft ontbroken aan basale zekerheid en veiligheid, maar dat gezien haar levensloopanamnese de negatieve nestsituatie zeer sterk op de voorgrond staat als oorzakelijke factor. Daarnaast stelt Loonstein dat in het verdere leven van appellante zich in de relationele sfeer ook ernstige traumatische ervaringen hebben voorgedaan. In het kader van de AOR kan niet worden uitgesloten dat de relevante oorlogservaringen een geringe bijdrage hebben geleverd aan het ontstaan van de psychische klachten. De psychische klachten geven beperkingen in de van de American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken en appellante dient qua invaliditeit te worden ingedeeld in klasse III (50%) waarvan 1/5 wordt toegeschreven aan de relevante oorlogsgebeurtenissen. Aldus komt Loonstein tot het oordeel dat er geen sprake is van causale arbeidsongeschiktheid in de zin van de AOR. Wat betreft de lichamelijke klachten stelt Loonstein dat gezien de huidige medische inzichten geen van de lichamelijke klachten in verband kunnen worden gebracht met de oorlogservaringen. De oorzaken zijn constitutioneel of op latere leeftijd ontstaan en zijn daardoor leeftijdsgebonden te achten. De conclusies van Loonstein zijn in bezwaar onderschreven door de arts R.J. Roelofs.
3.2.
De Raad acht het bestreden besluit met deze adviezen voldoende zorgvuldig en deugdelijk voorbereid. In de medische advisering is inzichtelijk beargumenteerd dat de psychische klachten van appellante zijn ontstaan door meerdere factoren en dat de klachten hebben geleid tot 50% (algehele) psychische invaliditeit. Aangezien hiervan 1/5 deel wordt toegeschreven aan de relevante oorlogsgebeurtenissen, wordt de voor de AOR geldende ondergrens van meer dan 10% invaliditeit niet bereikt (zie bijvoorbeeld de uitspraak vvan 16 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:66). Medische gegevens waaruit naar voren komt dat de beperkingen bij appellante zijn onderschat of dat een groter aandeel van haar psychische klachten aan de oorlogservaringen dient te worden toegeschreven dan wel dat de lichamelijke klachten wel in verband staan met de oorlogservaringen, zijn niet voorhanden en evenmin door appellante overgelegd.
3.3.
Uit 3.1 en 3.2 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4
.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Stumpel