ECLI:NL:CRVB:2020:1785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
7 augustus 2020
Zaaknummer
18/4256 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die in het verleden als machine operator werkte, had zich op 1 maart 2015 ziek gemeld vanwege toegenomen psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar per 31 mei 2015 een ZW-uitkering toe. Na een medisch onderzoek op 17 februari 2016 concludeerde de verzekeringsarts dat appellante geschikt was voor haar maatgevende arbeid, waarna het Uwv haar uitkering per 25 februari 2016 beëindigde. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische klachten op de datum in geding onderschat waren en dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank had overtuigend gemotiveerd dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar werk. De Raad bevestigde dat de latere toekenning van WIA- en IVA-uitkeringen niet betekende dat appellante op 25 februari 2016 al ernstige psychische beperkingen had. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

18.4256 ZW

Datum uitspraak: 6 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 juni 2018, 16/6474 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft antwoord gegeven op vragen van de Raad en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met nadere stukken ingediend.
Appellante heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om hierop te reageren.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in het verleden gewerkt als machine operator voor 33,6 uur per week. Appellante heeft zich op 1 maart 2015 ziek gemeld met toegenomen psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante met ingang van 31 mei 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellante heeft op 17 februari 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2016 het recht op ziekengeld op grond van de ZW per 25 februari 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 september 2016 ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld en ter ondersteuning van haar standpunt een rapport van psychiater H.L.S.M. Busard en psycholoog S. Bachoe van 30 november 2017 en aanvullende reactie van 8 mei 2018 ingezonden. Het Uwv heeft in reactie een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2018 overgelegd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank het volgende van belang geacht. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport aangegeven dat er bij onderzoek wel afwijkende bevindingen worden vastgesteld, maar dat er geen sprake is van een ziektebeeld leidende tot aanzienlijke beperkingen waardoor appellante haar werk niet zou kunnen doen. Het doen en laten van appellante wordt door andere factoren bepaald dan door gezondheidsproblemen volgens de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de primaire verzekeringsarts bevestigd. De rechtbank kan zich vinden in de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 5 februari 2018 dat de uitkomst van het rapport van Busard en Bachoe onvoldoende vaststelbaar en herkenbaar is gebaseerd op feiten, maar daarentegen bepaald wordt door hypothesen en interpretaties. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat haar psychische klachten op de datum in geding, 25 februari 2016, zijn onderschat door het Uwv en dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante verwezen naar het rapport van psychiater Busard en psycholoog Bachoe. Ter zitting van de Raad heeft appellante er op gewezen dat haar, per augustus 2017 WIA-uitkering en per oktober 2018 IVA-uitkering is toegekend omdat het Uwv een ernstige psychische stoornis heeft aangenomen. Appellante is verder van mening dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 maart 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Ten aanzien van de vastgestelde belastbaarheid heeft appellante in hoger beroep de gronden van beroep herhaald. Deze gronden vormen geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgelegde belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.3.1.
Dat appellante na de ziekmelding van 4 augustus 2017 in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering en daarna met ingang van 3 oktober 2018 voor een IVA-uitkering leidt niet tot een andere conclusie.
4.3.2.
Uit het medisch onderzoeksverslag van 7 november 2018 blijkt dat de latere toekenning van een WIA-uitkering en een IVA-uitkering is gebaseerd op een toename van de psychische beperkingen van appellante. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat deze beperkingen reeds op de datum in geding in deze mate aanwezig waren. Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd dat voor het aannemen van ernstige psychische beperkingen op 25 februari 2016 geen reden bestaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 maart 2020 er op gewezen dat tussen het besluit van 22 februari 2016 en de ziekmelding per 4 augustus 2017 anderhalf jaar zit. Uit de beschikbare medische gegevens is gebleken dat appellante vanaf juli 2017 naar de huisarts is gegaan in verband met psychische klachten. Uit de brief van psychiater van 23 januari 2018 is gebleken dat vanaf die periode de psychische klachten van appellante fors zijn toegenomen. Wat aanleiding was voor een opname. Vanaf dat moment zijn behandeling en medicatie geïntensiveerd. Er zijn geen medische gegevens die erop wijzen dat tussen februari 2016 en juli 2017 sprake was van een toename van psychische klachten bij appellante. Evenmin komen uit de beoordelingen die geleid hebben tot toekenning van IVA-uitkering medische gegevens naar voren die betrekking hebben op de periode rond het besluit van 22 februari 2016. De grond van appellante slaagt dan ook niet.
4.4.
Nu de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien over te gaan tot het inschakelen van een medisch onafhankelijke deskundige.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv terecht appellante per 25 februari 2016 geschikt heeft geacht voor haar maatgevende arbeid, zodat het recht op ziekengeld op goede gronden per die datum is beëindigd.
5. Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland