ECLI:NL:CRVB:2020:1815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
19/2930 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en de toepassing van beleidsregels

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door drs. F. Elidrissi, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. De aanvraag was eerder toegewezen voor een periode van zes maanden, maar de appellant stelde dat de bijstand voor een langere periode toegekend had moeten worden. De Raad heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer de draagkracht voor de bijzondere bijstand voor een kortere periode dan twaalf maanden mocht vaststellen, gezien de omstandigheden van de appellant en de beleidsregels die van toepassing zijn. De Raad oordeelde dat het college correct had gehandeld door de draagkracht te herzien en dat de kosten van rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat de bewindvoerder niet als een derde kan worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

19.2930 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 mei 2019, 18/7566 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 11 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. F. Elidrissi, wettelijk vertegenwoordiger en bewindvoerder, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 28 mei 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank Den Haag alle goederen die (zullen) toebehoren aan appellant onder bewind gesteld en Elidrissi als bewindvoerder benoemd.
1.2.
Op 2 juni 2018 heeft Elidrissi namens appellant bij het college een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet ingediend voor de kosten van de bewindvoering, bestaande uit een eenmalig bedrag van € 628,47 (zogenoemde aanvangskosten) en een maandelijks bedrag van 144,03.
1.3.
Bij besluit van 20 juli 2018 heeft het college de aanvraag toegewezen. Hierbij heeft het college de maandelijkse kosten van bewindvoering toegekend over de periode van 2 juni 2018 tot en met 31 december 2018.
1.4.
Bij besluit van 9 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juli 2018 gegrond verklaard en de maandelijkse kosten van bewindvoering toegekend over de periode van 16 mei 2018 tot en met 31 december 2018. Het college heeft het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen, omdat Elidrissi op grond van artikel 1:441, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) procespartij is in de procedure.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het college bijzondere bijstand had moeten toekennen over de periode van 16 mei 2018 tot en met 15 mei 2019. Dit volgt uit artikel 9 van de Beleidsregels bijzondere bijstand Participatiewet Zoetermeer 2016 (Beleidsregels). Het college kan hiervan niet afwijken.
4.2.
In artikel 9 van de Beleidsregels (vaststelling van de draagkrachtperiode) is het volgende bepaald:
1. De draagkracht wordt telkens voor de periode van twaalf maanden vastgesteld, beginnend op de eerste dag van de maand waarin de factuur is opgesteld. Wanneer hiertoe evenwel aanleiding bestaat, dient de eerder vastgestelde draagkracht herzien te worden.
2. De draagkracht kan naar rato voor een kortere of langere periode vastgesteld worden, indien de periode waarop de kosten waarvoor bijstand is aangevraagd betrekking hebben, daartoe aanleiding geeft.
In de toelichting bij dit artikel is het volgende opgenomen: “Het college stelt de draagkracht in principe vast op twaalf maanden. Er kan aanleiding zijn om de draagkracht te wijzigen in individuele gevallen. Afwijken van de periode van twaalf maanden kan ook.”
4.3.
Uit artikel 9 van de Beleidsregels, alsmede de toelichting op dit artikel, volgt dus dat het college de draagkracht in beginsel voor de periode van twaalf maanden vaststelt, maar hiervan in een individueel geval kan afwijken als daarvoor aanleiding bestaat. Het college heeft in het geval van appellant, in de omstandigheid dat met ingang van het nieuwe kalenderjaar een tariefwijziging plaatsvindt, een aanleiding gezien de draagkracht van appellant over een periode korter dan twaalf maanden vast te stellen. Een tariefwijziging leidt tot een ander maandbedrag en is van invloed op de hoogte van de bijzondere bijstand. Het college heeft hiermee gehandeld overeenkomstig de Beleidsregels. De beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college ten onrechte geen proceskostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend. Het maken van bezwaar behoort niet tot de taken van de bewindvoerder. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant verwezen naar “Enige richtlijnen voor de bewindvoerder” opgesteld door de rechtspraak.
4.5.
Artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bepaalt dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.6.
Niet in geschil is dat de kantonrechter op 28 mei 2018 alle goederen die (zullen) toebehoren aan appellant onder bewind heeft gesteld en Elidrissi als bewindvoerder heeft benoemd. De aan appellant verleende bijzondere bijstand is een aan hem toebehorend vermogensbestanddeel dat onder het ingestelde beschermingsbewind valt.
4.7.
Op grond van artikel 1:438 van het BW komt tijdens het bewind het beheer over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder. In
artikel 8:21, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat natuurlijke personen die onbekwaam zijn om in rechte te staan, in het geding worden vertegenwoordigd door hun vertegenwoordigers naar burgerlijk recht. Hieruit volgt dat het optreden als wettelijk vertegenwoordiger in een geding, een taak is van een bewindvoerder die rechtstreeks voortvloeit uit de wet.
4.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat Elidrissi bevoegd was om beroep in te stellen tegen het bestreden besluit in zijn hoedanigheid van bewindvoerder. Dit betekent dat hij niet kan worden aangemerkt als een derde als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb en dat de kosten van rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking komen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) S. Azaouagh