ECLI:NL:CRVB:2020:1816
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verrekening van proceskostenvergoeding en vordering op college in sociale zekerheidszaak
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de beroepen van appellant 1 en appellant 2 tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Groningen ongegrond heeft verklaard. Appellant 1 had zijn bijstand ingetrokken gekregen en een terugvordering van teveel betaalde bijstand ontvangen. Tevens was er een boete opgelegd, waartegen appellant 2 bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de kostenvergoeding die aan appellant 1 was toegekend, terecht was verrekend met de openstaande vordering van het college op appellant 1. Appellant 2 had de vordering op het college van appellant 1 gecedeerd, maar het college behield de bevoegdheid tot verrekening omdat de tegenvordering voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding. De rechtbank oordeelde ook dat appellant 2 geen zelfstandig belang had bij het besluit van het college, waardoor zijn bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard.
In hoger beroep herhaalden appellanten hun argumenten, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de vordering van het college op appellant 1 niet in geschil was en dat de voorwaarden voor verrekening waren voldaan. De Raad oordeelde dat er geen wettelijke basis was voor de stelling dat het college de verrekening vooraf had moeten aankondigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.