ECLI:NL:CRVB:2020:1818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
18/3462 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van IOAW-uitkering en verrekening van bruto-inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die sinds 1 april 2013 een IOAW-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de bruto-verrekening van haar inkomsten uit freelance werkzaamheden met haar uitkering. Appellante stelde dat deze verrekening onterecht was, omdat zij een inkomen onder bijstandsniveau had. Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen had het verzoek om herziening van de uitkering afgewezen, met de motivering dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellante beoordeeld. De Raad concludeerde dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden niet als nieuw konden worden aangemerkt, omdat deze niet eerder waren aangevoerd. De Raad oordeelde dat het college terecht de inkomsten bruto had verrekend met de IOAW-uitkering, zoals bepaald in de IOAW-wetgeving. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.L. Boxum, in aanwezigheid van griffier I.A. Siskina.

Uitspraak

18.3462 NIOAW

Datum uitspraak: 11 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 mei 2018, 17/66 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.N. Hermans, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 april 2013 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor een alleenstaande. Daarnaast had appellante inkomsten uit onder meer freelance werkzaamheden, die door het college bruto in mindering werden gebracht op de (bruto) uitkering.
1.2.
Bij brief van 26 juli 2016 heeft appellante het college verzocht de (uitbetaling van) haar IOAW-uitkering te herzien. Volgens appellante heeft het college vanaf 1 april 2013 ten onrechte haar inkomsten uit overige werkzaamheden bruto verrekend met de uitkering, waardoor zij een inkomen onder bijstandsniveau heeft.
1.3.
Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft het college het verzoek om herziening afgewezen. Het college heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. De IOAW-uitkering is een bruto-uitkering. De inkomsten uit overige werkzaamheden dienen bruto in mindering te worden gebracht op de uitkering. Aan de hand van de ontvangen aangiften inkomstenbelasting over 2013 tot en met 2015 heeft het college vastgesteld dat de inkomsten uit overige werkzaamheden correct op de IOAW-uitkering in mindering zijn gebracht.
1.4.
Bij besluit van 2 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2016 ongegrond verklaard onder wijziging van de grondslag en de motivering. Het college heeft in het bestreden besluit aan de afwijzing van het herzieningsverzoek ten grondslag gelegd, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb, dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellante van 26 juli 2016 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn (maandelijkse) besluiten tot verrekening van de bruto-inkomsten van appellante met de IOAW-uitkering vanaf 1 april 2013. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Ter ondersteuning van het verzoek van 26 juli 2016 heeft appellante aangevoerd dat het college vanaf 1 april 2013 maandelijks ten onrechte haar inkomsten uit overige werkzaamheden bruto heeft verrekend met de IOAW-uitkering. Volgens appellante had netto-verrekening moeten plaatsvinden, omdat zij over haar bruto-inkomsten nog belasting moest betalen. Ter onderbouwing heeft zij haar aanslagen inkomstenbelasting over 2013 en 2014 en de voorlopige aangifte inkomstenbelasting over 2015 overgelegd.
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Niet valt in te zien waarom appellante deze gronden niet eerder, ten tijde van de uitbetalingen van de uitkering dan wel bij ontvangst van de uitkeringsspecificaties, heeft aangevoerd. De aanslagen over 2013 (gedateerd 16 mei 2014) en 2014 (gedateerd 16 oktober 2015) en de aangifte over 2015 (gedateerd 3 april 2016) dateren weliswaar van na de uitbetalingen in het betreffende jaar, maar kunnen niet worden aangemerkt als bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, aangezien appellante nooit eerder bezwaar heeft gemaakt tegen de uitkeringsspecificaties.
4.5.
Het college mocht het verzoek van appellante van 26 juli 2016 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluiten over de uitbetaling van de IOAW-uitkering vanaf 1 april 2013. In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Het college heeft terecht de inkomsten uit overige werkzaamheden van appellante bruto verrekend met de voor appellante geldende grondslag. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.5.1.
In artikel 5, eerste lid, van de IOAW is, samengevat en voor zover van belang, bepaald dat de werkloze werknemer en diens eventuele echtgenoot recht hebben op een IOAW-uitkering indien het inkomen per maand minder bedraagt dan de op de betrokkene(n) van toepassing zijnde grondslag. Deze grondslag wordt bruto zodanig vastgesteld dat deze netto gelijk is aan de in artikel 5, derde en vierde lid, van de IOAW genoemde bedragen. De hoogte van de op betrokkene van toepassing zijnde bruto grondslag wordt jaarlijks vastgesteld in de Regeling vaststelling grondslagen IOAW.
4.5.2.
In artikel 9, eerste lid, van de IOAW is bepaald dat de uitkering het verschil is tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen. In de Memorie van toelichting bij artikel 9 van de IOAW (Kamerstukken II, 1985-1986, 19260, nr. 3, blz. 16) is hierover het volgende opgemerkt: “De uitkeringsbedragen worden bepaald door de van toepassing zijnde grondslag te verminderen met het (bruto) inkomen.”
4.5.3.
Uit 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat het college bij het berekenen van de hoogte van de uitkering dient uit te gaan van de op betrokkene van toepassing zijnde bruto grondslag, wat het college in het geval van appellante ook heeft gedaan, en daarmee dus ook van het bruto inkomen van betrokkene.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) I.A. Siskina