In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 8 februari 2016 ziek meldde met psychische, energetische en lichamelijke klachten, had eerder een uitkering op grond van de ZW ontvangen. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 13 februari 2017, na een beoordeling door een verzekeringsarts die appellante belastbaar achtte met inachtneming van haar beperkingen. Appellante was van mening dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er meer beperkingen waren dan door de verzekeringsartsen waren aangenomen. Ze verwees naar medische informatie van verschillende specialisten die volgens haar niet correct was geïnterpreteerd.
De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad benadrukte dat appellante in hoger beroep niet met nieuwe medische gegevens had onderbouwd dat zij geen functionele mogelijkheden had. De overwegingen van de rechtbank werden volledig onderschreven, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.