ECLI:NL:CRVB:2020:1953
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die zich op 31 december 2014 ziek meldde met lichamelijke klachten, had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen belastbaar was en had hem een arbeidsongeschiktheidspercentage van 48,72% toegekend. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had hoger beroep ingesteld.
De Raad oordeelt dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoert in essentie een herhaling zijn van wat hij eerder in beroep heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat deze niet slagen.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 juli 2017 overtuigend gemotiveerd dat met alle klachten van appellant rekening is gehouden. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die zou aantonen dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen hebben onderschat. De Raad volgt ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant.
Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.