In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die werkzaam was als postsorteerder. Appellante heeft zich op 8 april 2013 ziekgemeld en ontving ziekengeld van het Uwv. Na een eerstejaars ZW-beoordeling heeft het Uwv op 14 maart 2014 besloten de uitkering per 8 mei 2014 te beëindigen, omdat appellante in staat werd geacht meer te verdienen dan 65% van haar maatmaninkomen. Dit besluit werd door de rechtbank Midden-Nederland in 2015 en door de Centrale Raad van Beroep in 2016 bevestigd. Appellante heeft zich op 30 januari 2017 opnieuw ziekgemeld per 8 mei 2014, maar het Uwv weigerde haar aanvraag in behandeling te nemen, omdat er geen nieuwe medische feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond verklaard, omdat zij niet kon onderbouwen dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die haar aanvraag zouden rechtvaardigen. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv geen aanleiding had om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad bevestigt dat de ziekmelding van appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverde die een herbeoordeling rechtvaardigden. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 augustus 2020.