ECLI:NL:CRVB:2020:204
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van Ziektewet-uitkering en de zorgvuldigheid van het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zijn Ziektewet (ZW) uitkering betwistte, had in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 20 juni 2017, waarin zijn uitkering per 13 april 2017 werd beëindigd. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.
De Raad oordeelde dat de besluiten van het Uwv zorgvuldig waren voorbereid en dat er geen reden was om de medische en arbeidskundige grondslag van het ZW-besluit niet juist te achten. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag, niet onzorgvuldig of onjuist was. De artsen van het Uwv hadden het dossier bestudeerd en zowel lichamelijk als psychisch onderzoek verricht. De rechtbank had geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, en de Raad deelde deze mening.
Appellant had in hoger beroep voornamelijk herhalingen van eerdere argumenten aangevoerd, en de Raad concludeerde dat er voldoende medische gegevens aanwezig waren om de besluiten van het Uwv te onderbouwen. Er was geen twijfel aan de juistheid van de medische visie van de verzekeringsartsen, en daarom werd het verzoek om een deskundige niet gevolgd. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, en de griffier heeft het proces-verbaal ondertekend.