ECLI:NL:CRVB:2020:2072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
19/172 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die sinds 2010 met nekklachten en later met artritis psoriatica kampt. Appellante had eerder een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd, maar het Uwv had deze geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellante stelde dat het Uwv haar medische beperkingen had onderschat en dat er sprake was van een kennelijke verschrijving in het besluit van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft geweigerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapportage van 4 maart 2019 terecht opgemerkt dat de pijnklachten van appellante door de verzekeringsartsen zijn erkend en dat de informatie van de reumatoloog is betrokken bij de beoordeling van de medische beperkingen. De Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de vastgestelde beperkingen in twijfel trokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch passend zijn voor appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellante om nieuwe objectieve medische gegevens aan te leveren om haar standpunt te onderbouwen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19.172 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 november 2018, 17/7599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.B.Th. Koekkoek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2020. Namens appellante is verschenen mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als commercieel medewerkster binnendienst bij een makelaarskantoor voor gemiddeld 40,19 uur per week. Op 21 december 2010 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens nekklachten. Bij besluit van 20 november 2012 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 18 december 2012 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 6 mei 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 december 2013, 13/3416, het beroep van appellante tegen het besluit van 6 mei 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich op 30 april 2015, vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met klachten aan handen en voeten wegens artritis psoriatica. Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het Uwv geweigerd om appellante per 1 december 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat sprake is van een andere ziekteoorzaak dan bij de eerdere WIA-beoordeling het geval was. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft het Uwv de ZW-uitkering per 28 april 2016 ongewijzigd voortgezet.
1.3.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 9,47%. Bij besluit van 6 april 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 27 juni 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid nader is vastgesteld op 7,67%. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2017, een gewijzigde FML van 7 september 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 oktober 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
2.1.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat in het besluit van 6 april 2017 sprake is van een kennelijke verschrijving en dat het Uwv heeft bedoeld appellante een WIA-uitkering te weigeren per 27 april 2017. Gelet op het feit dat appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld op 30 april 2015 en er sindsdien geen omstandigheden zijn geweest waardoor de wachttijd is verlengd, is het immers duidelijk dat de datum in geding twee jaar later rondom deze datum ligt. Nu het gaat om een kennelijke verschrijving en niet gebleken is dat dit nadelige gevolgen voor appellante heeft opgeleverd, heeft de rechtbank hieraan geen gevolgen verbonden.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat een nadere toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep nodig was ten aanzien van het onderzoek in bezwaar en het verschil met de FML uit 2016.
2.3.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder klachten aan de handen, voeten, heup en schouders, en de vermoeidheidsklachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van deze klachten rekening gehouden. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op vragen van de rechtbank afdoende heeft toegelicht waarin het verschil zit in de beperkingen op de aspecten 4.19 (lopen tijdens het werk), 5.1 (zitten) en 5.4 (zitten tijdens het werk) tussen de FML uit 2016 en die van 2017. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het aannemelijk is dat de klachten die appellante heeft door de artritis kunnen fluctueren en als gevolg hiervan ofwel zwaardere ofwel minder zware beperkingen opgenomen kunnen worden, afhankelijk van het moment van onderzoek. De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gezien om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Daarom is de rechtbank voor de verdere beoordeling uitgegaan van de FML van 7 september 2017. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet passend zouden zijn voor appellante. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 27 april 2017 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het primaire besluit geen kennelijke verschrijving bevat en dat haar met ingang van 27 april 2017 een recht op WIA-uitkering is toegekend welke per 27 juni 2017 is beëindigd. Daarnaast blijft appellante van mening dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Zij heeft artritis psoriasis en daardoor heeft zij veel pijn in de handen en voeten, wat haar beperkt in het dagelijks leven. De behandelend reumatoloog heeft in zijn brief van 17 maart 2017 vermeld dat een deel van de pijnklachten aan het bewegingsapparaat wordt veroorzaakt door een combinatie van artrose en fibromyalgie. Daar past volgens de reumatoloog een deel van het klinische beeld ook goed bij. Daarom is volgens appellante de belastbaarheid in de FML op de onderdelen 4.19 (lopen tijdens het werk), 5.1 (zitten) en 5.4 (zitten tijdens het werk) overschat. Daarnaast had de objectivering van de pijnklachten, mede door de fybromyalgie, aanleiding moeten zijn om de vermoeidheidsklachten in meer beperkingen te vertalen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.2.
Dat in het besluit van 6 april 2017 sprake was van een kennelijke verschrijving en dat het Uwv heeft bedoeld de WIA-uitkering te weigeren per 27 april 2017 en niet per 27 juni 2017 blijkt onder meer ook uit de bij dat besluit meegezonden rapportage van de arbeidsdeskundige van 4 april 2017 waarin als beoordelingsdatum 27 april 2017 is vermeld. Ook uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2017 volgt uitdrukkelijk dat sprake is van een beoordeling per einde wachttijd na de ziekmelding op 30 april 2015.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapportage van 31 mei 2018 nader toegelicht dat uit de informatie van de reumatoloog van 17 maart 2017 blijkt dat er begin 2017 geen aanwijzingen meer waren voor een actieve artritis van de voet en dat in juli 2016 deze actieve artritis wel werd gezien. Dit verklaart volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarom er in de FML van 7 september 2017 minder zware beperkingen zijn aangenomen op de onderdelen 4.19 (lopen tijdens het werk) en 5.4 (staan tijdens het werk) dan in de FML uit 2016. Met betrekking tot onderdeel 5.1 (zitten), waar geen beperking is aangenomen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er geen medische aandoeningen geobjectiveerd zijn waaruit een beperking voor zitten voortvloeit.
4.4.
Appellante heeft er op gewezen dat de reumatoloog in zijn brief van 17 maart 2017 ook heeft vermeld dat een deel van de klachten van het bewegingsapparaat wordt veroorzaakt door een combinatie van artrose en fibromyalgie en dat een deel van het klinisch beeld daar ook goed bij past. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in haar rapportage van 4 maart 2019 terecht op gewezen dat de pijnklachten van appellante door de verzekeringsartsen zijn erkend en de informatie van de reumatoloog is betrokken bij de beoordeling van de vast te stellen beperkingen. Uit de informatie van de reumatoloog van 17 maart 2017 volgt niet dat het Uwv in de FML van 7 september 2017 de medische beperkingen van appellante heeft onderschat. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medisch objectieve gegevens in geding gebracht welke twijfel oproepen over de vastgestelde medische beperkingen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) C.M. van de Ven