ECLI:NL:CRVB:2020:2101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
18/2007 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening aan EU-burger met Britse nationaliteit wegens verblijf van minder dan drie maanden in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, een EU-burger met Britse nationaliteit, had een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW). De aanvraag werd afgewezen omdat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij langer dan drie maanden in Nederland verbleef ten tijde van haar aanvraag. De Raad oordeelde dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar verblijf in Nederland, ondanks haar inschrijving in de basisregistratie personen (BRP) en andere verklaringen. De Raad bevestigde dat de appellante in de te beoordelen periode geen recht op bijstand had, omdat de uitzonderingsbepaling van artikel 24, tweede lid van de Richtlijn van toepassing was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18 2007 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 8 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2018, 17/5589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft de Britse nationaliteit. Ten tijde van belang was zij burger van de Europese Unie (Unieburger). Appellante stond vanaf 12 september 2016 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) van de gemeente [naam gemeente] op adres X.
1.2.
Op 3 oktober 2016 heeft appellante zich gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW). Zij heeft bij haar daarna ingediende aanvraag verklaard dat zij niet verblijft op adres X, dat dit adres een postadres is en dat zij woont op adres Y. Als reden daarvoor heeft zij opgegeven dat zij zich van de hoofdbewoner niet mag laten inschrijven op adres Y. Verder heeft zij opgegeven dat zij als bankslaper bij vrienden heeft verbleven, geen vaste lasten heeft en van een voedselbankpakket gebruik maakt om te eten. Haar spaartegoed is op en zij is werkzoekende. Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante geen verblijfstitel heeft die recht geeft op bijstand.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 oktober 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij, voor zover voor deze zaak van belang, op het standpunt gesteld dat appellante ten tijde van de aanvraag nog niet langer dan drie maanden na vestiging in Nederland verbleef, zodat zij uitgesloten was van het recht op bijstand. Dat zij al sinds mei 2016 in Nederland verbleef, heeft appellante volgens het college niet met objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 3 oktober 2016 (datum van de melding) tot en met 4 oktober 2016 (datum van het afwijzingsbesluit).
Toepasselijke regelgeving
4.2.1.
In artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is - voor zover hier van belang - bepaald dat een burger van de Unie een ieder is die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het VWEU heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Uit artikel 21, eerste lid, van het VWEU vloeit voort dat het verblijfsrecht wordt aangenomen, indien en zolang het onderzoek naar de beperkingen en voorwaarden, zoals onder meer vermeld in Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (Richtlijn), niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan.
4.2.2.
In artikel 6, eerste lid, van de Richtlijn is bepaald dat burgers van de Unie het recht hebben gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of geldig paspoort. Dit verblijfsrecht wordt ingevolge
artikel 14, eerste lid, van de Richtlijn behouden zolang de Unieburgers geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland.
4.2.3.
Uit artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn volgt dat iedere burger van de Europese Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft in beginsel dezelfde behandeling geniet als de onderdanen van dat gastland. In het tweede lid van dat artikel zijn de uitzonderingen op dit beginsel opgenomen. Het gastland is niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, vierde lid, onder b, van de Richtlijn bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
4.2.4.
In artikel 11, eerste lid, van de PW is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid van artikel 11 van de PW is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld
4.4.
In geschil is of appellante in de te beoordelen periode als Unieburger recht op bijstand heeft. Daarbij spitst het geschil zich toe op de beantwoording van de vraag of, in dit geval de uitzonderingsbepaling van artikel 24, tweede lid van de Richtlijn van toepassing is. In verband daarmee moet worden beoordeeld of het college terecht heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van appellante is aan te merken als verblijf in de eerste drie maanden in Nederland.
4.5.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij als Unieburger vanaf mei 2016 rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Zij verbleef ten tijde van de aanvraag dan ook langer dan drie maanden in Nederland. Dit blijkt volgens haar niet alleen uit haar inschrijving in de BRP, maar ook uit haar melding op 6 juli 2016 bij de afdeling Stedelijke Zorg van de gemeente Rotterdam, twee sollicitaties in augustus 2016, haar inschrijving bij het werkbedrijf UWV op 3 oktober 2016 en de verklaringen van de The House of Hope, een christelijke organisatie die hulp biedt aan hulpbehoevenden. Zij was in de te beoordelen periode nog steeds werkzoekende en heeft daarom recht op bijstand.
4.5.2.
Met het onder 4.5.1 vermelde heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode meer dan drie maanden in Nederland verbleef als bedoeld in de Richtlijn. De enkele melding bij de Afdeling Stedelijke Zorg te Rotterdam op 6 juli 2016 is daartoe niet voldoende. Hieruit blijkt weliswaar dat zij op die dag in Nederland was, maar valt niet op te maken dat zij ook daarna in Nederland heeft verbleven. De overgelegde sollicitaties in augustus 2016 zijn eveneens onvoldoende. Deze sollicitaties heeft appellante per e-mail verzonden, zodat hieruit niet kan worden opgemaakt waar appellante op dat moment verbleef. De inschrijving bij het werkbedrijf was eerst op 3 oktober 2016 en zegt weinig over het verblijf van appellante voor die tijd. De vermelde verklaringen van The House of Hope zijn niet bij de stukken aangetroffen en appellante heeft deze ook niet in hoger beroep overgelegd, zodat niet beoordeeld kan worden of deze de stelling van appellante steunen. Appellante heeft het door haar gestelde verblijf vanaf mei 2016 verder niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het college is er daarom terecht vanuit gegaan dat appellante minder dan drie maanden verblijf in Nederland had. Dit betekent dat appellante in de te beoordelen periode op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW geen aanspraak heeft op bijstand omdat de uitzondering, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn, zich in dit geval voordoet.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) A.A.H. Ibrahim